Self-Agency in Psychotherapy. Attachment, Autonomy, and Intimacy
Vol verwachting zette ik mij aan het lezen van dit boek want het belooft een integratie te realiseren van neurobiologische gegevens, interactionele gebeurtenissen en ontwikkelingsaangelegenheden teneinde een zelf-werking (self-agency) te schetsen dat zo’n beetje mijn ideaal over de menselijke existentie benadert. Deze onderneming wordt in dit boek vormgegeven door een psychoanalytica met een jungiaanse oriëntatie die zich heeft verdiept in de neurobiologie en de ontwikkeling van de taal. Dit alles om een beter fundament aan te leveren voor het therapeutisch proces.
Het eerste deel beslaat ongeveer de helft van het boek en beschrijft de drie pijlers waarop het mens-zijn is gebaseerd: de neurobiologie, de interactionele gebeurtenissen van het zich ontwikkelend kind en het verwerven van het symbolisch vermogen.
Bij het doorlezen van deze hoofdstukken nam mijn enthousiasme voor het boek alleen maar toe. De auteur laat verschillende psychoanalytische theorieën over de ontwikkeling de revue passeren, laat zien hoe de zelf-werking afhankelijk is van de relaties met anderen, geeft een heldere uiteenzetting van de laatste inzichten op het gebied van de neurobiologie en brengt dit in verband met het zelf en sluit af met een beschrijving van het mentalisatieproces.
In het neurobiologisch deel neemt het spiegelneuronsysteem een centrale plaats in bij het tot stand komen van het zelf. Bij de interactie met de moeder imiteert het kind de acties van de moeder, zet ze om in eigen motorische acties en leert ze ervaren als deel uitmakend van het zelf. Hetzelfde lijkt te gebeuren bij het verwerven van de taal, waarbij de fylogenese zich herhaalt in de ontogenese. Het ontstaan van taal wordt hier voorgesteld als het aanvankelijk soortgenoten waarschuwen voor gevaar met een geluid en in de loop van de tijd – veel tijd – zijn deze geluiden genuanceerder en abstracter geworden om ten slotte op een symbolisch niveau te functioneren.
Deze taalverwervingstheorie heeft een hoog hypothetisch gehalte, maar komt goed te pas in het straatje van een bepaald soort darwinisten. Zeer opvallend in dit deel over de neurobiologie vond ik de opmerking dat vermogen tot symbolisatie afhankelijk is van de ontkoppeling van ‘secundaire motorgebieden’ en de ‘primaire motorcortex’. Dat zou voor mij een verklaring kunnen geven voor de radicale scheiding tussen woord en ding zoals door de structuralisten zo pregnant naar voren wordt gebracht en die een voorwaarde is voor de symbolische werking van de taal met haar metaforen en metonymia.
Het tweede deel gaat over de klinische aspecten van de zelf-werking. Taal speelt hierin een centrale rol en daarbij leunt de auteur zwaar op de taaltheorie van de Amerikaanse filosoof Charles Sanders Peirce, die bij taaltekens een onderscheid maakte tussen iconische tekens, die de dingen afbeelden zoals Chinese karakters, indexicale tekens, die verwijzen naar de dingen en ten slotte symbolen, die losstaan van de dingen. De auteur beweert dat wij met onze taal ertoe neigen de ander tot iets te dwingen en daarbij vooral de indexicale tekens gebruiken ten koste van de symbolen die een meer verhalend karakter met zich meebrengen. Therapeuten die met patiënten met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis werken, weten wat de impact hiervan is.
Helaas moet ik de recensie afronden om tot een oordeel te komen. Dit is een zeer interessant boek voor lezers die geïnteresseerd zijn in integratiemodellen van zeer heterogene gebieden in de psychiatrie: neurobiologie, ontwikkeling, interactie en taalgebruik. Deze vormen de pijlers van een weldoordachte therapeutische praktijk waarbij ik de relatie met Jung helemaal uit het oog ben verloren, maar dat vind ik persoonlijk niet zo erg.
J. de Kroon