Het gesticht. Enkele reis of retour
De psychiatrie is door haar talige en narratieve structuur altijd gevoelig voor ideologieën, zowel van biologische als van maatschappelijke en psychologische signatuur. Als vormen van geloof
zijn ideologieën zeer moeilijk wetenschappelijk te falsificeren. Daarmee is niet gezegd dat in de psychiatrie mens- en maatschappijopvattingen geen plaats zouden hebben naast wetenschappelijke theorieën. Integendeel. Toch is het wel een beetje sensationeel als bevindingen uit empirisch onderzoek een min of meer gekoesterde (ideologische) overtuiging aan het wankelen kunnen brengen. Dat kan wetenschap spannend maken. De gedegen studie van Joost Vijselaar is daar een goed voorbeeld van. Hij onderzocht door middel van een aselecte gerandomiseerde steekproef 160 patiëntendossiers uit de periode 1890 tot 1950, afkomstig uit drie krankzinnigengestichten: Vught (Voorburg, rooms-katholiek), Oegstgeest (Endegeest, neutraal) en Wolfheze (protestantschristelijk). Uiteraard wisselde de kwaliteit van de patiëntdossiers afhankelijk van instelling, auteur, tijd en thema. Maar volgens Vijselaar garandeerden de basale structuur van de dossiers en de formele opbouw van verschillende onderdelen een zekere uniformiteit van de informatie, waardoor onderlinge vergelijking en statistische bewerking goed mogelijk waren. Onderzoeksthema’s waren een historische analyse van de sociale processen die zich afspeelden rond opname, verblijf en ontslag uit het krankzinnigengesticht. Wie werd opgenomen en waarom? Welke rol speelden maatschappelijke factoren (zorg in de samenleving) en de familie daarbij? Hoe lang verbleven patiënten in het gesticht en hoe was het leven daar? Daarnaast besteedde Vijselaar aandacht aan de zorg en de behandeling en het hanteren van onrust en dwang. Tevens beoogde hij met deze studie iets zichtbaar te maken van de menselijke ellende en tragiek in het gesticht: ‘een verzamelplaats van leed, pijn, tumult, ziekte, onttakeling en eenzaamheid, een onaangename plek, waar veel problemen samengebracht werden’. De bonte samenstelling van de gestichtspopulatie kan men zich tegenwoordig nauwelijks meer voorstellen: patiënten die leden aan schizofrenie, stemmingsstoornissen, epilepsie, dementie, zwakzinnigheid, psychopathie, dementia paralytica en alcoholisme. Al met al een breed opgezette, goed geschreven en zeer informatieve historisch psychiatrischestudie, die wordt verlevendigd met voorbeelden uit patiëntenlevens. Het sensationele en verrassende van deze studie is dat (ideologische) opvattingen over de gestichten, in belangrijke mate bepaald door de antipsychiatrie en denkers zoals Foucault, mogelijk herzien moeten worden. Een gangbare gedachte is nog steeds dat de opkomst van de gestichten samenhing met het streven van de burgerlijke samenleving om ‘afwijkend’ gedrag uit de samenleving te bannen en als ‘ziekte’ te definiëren. Onderzoek van de dossiers toont echter aan dat de aanleiding voor opnames niet was gelegen in psychiatrische symptomen en normafwijkend gedrag (of deviantie als zodanig). Ook belangen van derden, van de buurt en de publieke orde waren niet in de eerste plaats een reden voor opname. Doorslaggevend voor een opname was meestal ‘de sociale onmogelijkheid’, een term van de psychiater Henk Jelgersma (de neef van de bekende Leidse hoogleraar Jelgersma), waarmee hij bedoelde dat de familie de overlast van de patiënt niet meer aankon. Uit de dossiers komt duidelijk naar voren dat de familie hun gestoorde verwant vaak lang bleef verzorgen en in uiterste nood tot een opname overging. Meestal werd dan eerst nog aan alternatieven voor het gesticht gedacht: het algemene ziekenhuis of de universiteitskliniek. Wat de dossiers ook laten zien is dat het verloop van de gestichtspopulatie een veel dynamischer karakter had dan tegenwoordig wordt verondersteld. In deze onderzoekspopulatie verliet ruim een derde van de opgenomen patiënten het gesticht. De familie dacht actief mee over de resocialisatie. Bij ontslag werd ook door de geneesheren minder gelet op psychiatrische symptomen en ziekte-inzicht. De vraag of de patiënt zich thuis weer kon handhaven, was belangrijker. Dus voor veel patiënten geen levenslang verblijf in het gesticht. Zijn daarmee de ideeën van Foucault over de functie van het gesticht weerlegd? Mogelijk ook niet. Er is meer dossieronderzoek nodig, vooral in andere Nederlandse regio’s. Wat in de studie van Vijselaar niet aan de orde komt, is het gegeven dat Querido ruim vóór 1950 aantoonde dat uit het gesticht als toevluchtsoord veelal geen weg meer terug was. Hij benadrukte dat het asiel niet de juiste oplossing vormde voor het probleem van de psychiatrische patiënt. Hij werd de voorvechter van de sociale psychiatrie in Nederland. Kortom, er is nog veel dossieronderzoek nodig om een completer beeld te krijgen van de Nederlandse psychiatrie in de onderhavige periode. Dat levert hopelijk nog meer spannend onderzoek op.
C.F.A. Milders