Het einde van de psychotherapie
Het boek opent met een analyse van de veranderende verhoudingen tussen politiek, economie en individu in de huidige westerse maatschappij. De stabiele groep is verdwenen en de autoriteit is ondergraven, waardoor het individu op drift is geraakt. Identiteit is een problematisch proces geworden en het lichaam wordt overgeseksualiseerd als (niet steeds geslaagde) poging om het driftmatige te kanaliseren. Als barometer van de maatschappij veranderen ook de psychiatrische aandoeningen. Waar voorheen de neurotische mens de psychotherapeut opzocht, krijgt deze laatste nu te maken met patiënten of cliënten die geen woorden hebben voor hun problemen. Ten eerste heeft dit te maken met een onvermogen of nog niet ‘opgestarte’ mentalisering, ten tweede met de psychische leegte die hen in de greep heeft. Terecht stelt de auteur dat het grote probleem van deze tijd een zingevingsprobleem is. In feite is er nog een probleem. Door ‘decontextualisering’ wordt het, volgens mij faustiaanse, verband tussen psychiatrische stoornissen en maatschappelijke veranderingen niet gezien, zelfs ontkend. De wetenschap en de economie in een neoliberale maatschappij zijn er debet aan. Dit weerspiegelt zich in de hedendaagse psychiatrische en psychotherapeutische mensvisie: de groeiende tendens tot neurobiologisering (op zich is er niets mis met neurobiologisch onderzoek, maar wel met het reductionisme), hierin geholpen door ‘Big Pharma’. De ‘dsmbilisering’ (treffende term van Verhaeghe om het ‘no-thing’ van deze classificatie te typeren), het promoten van protocollaire behandelingen, het ‘beoefenen’ van diagnose-etikettering (‘u heeft borderline’), het zijn alle tragische symptomen van deze ontkenning. Verhaeghe wijst terecht op de verantwoordelijkheid en keuzemogelijkheden van het individu, waardoor hij vermijdt om eenzelfde fout te maken als bijvoorbeeld de antipsychiatrie: de maatschappij beschuldigen en het individu ontschuldigen. Voor de psychotherapie is er echter nog een ernstiger probleem waardoor deze zelfs in haar voortbestaan bedreigd wordt. In deze evidencebased tijden met de gerandomiseerde gecontroleerde trial (rct) als ‘gouden standaard’ schuilt er een addertje onder het gras. rct’s onderzoeken een doelpubliek dat in de klinische praktijk zo goed als niet bestaat (‘u mag één diagnose hebben’). Hun methodiek van kortdurend onderzoek bevoordeelt uitsluitend therapievormen die kortdurendheid in hun vaandel dragen (spek voor de bek van zorgverzekeraars). Echter, zowel vanuit meta-analyses als klinisch empirisch (short-term therapy werkt short term, schrijft Verhaeghe gevat) als vanuit de common sense (een jarenlang psychopathologisch proces in enkele sessies verhelpen?) is duidelijk dat alleen langerdurende psychotherapie voldoende verandering op langere termijn genereert. rct’s houden zodoende een self-fulfilling prophecy in. Kortdurende therapie werkt niet, waardoor het kind met het badwater dreigt te worden weggegooid onder het motto ‘psychotherapie werkt niet’… Werkt psychotherapie dan niet bij deze nieuwe populatie die als ‘moeilijk’, ja zelfs als ‘therapieresistent’ beschreven wordt? Het is de kracht van dit boek om naar de kern van het therapeutisch proces te gaan. Wat werkt, zijn de therapeutischeverhouding en de erkenning van het subject.Mijns inziens is dit de heart of the matter die psychotherapie bezielt en grond van waarheid geeft. De rct is dood, leve de lct (longterm crucial therapy). Kortom, dit boek is voor vakgenoten en iedereen die geïnteresseerd is in het reilen en zeilen van psychotherapie het ontdekken meer dan waard. Het is zelfs meer. Dit boek heeft niet de waarheid in petto, maar heeft een hoog waarheidsgehalte waar een hulpverlener in de ggz niet omheen kan.
M. Calmeyn