Handboek klinische schematherapie
De schematherapie mag zich in een toenemende belangstelling verheugen. Ontwikkeld in de jaren negentig door de Amerikaanse psycholoog Jeffrey Young beoogde de schematherapie een brug te slaan tussen de cognitieve gedragstherapie en de psychodynamische benadering, met vooral oog voor de therapeutische relatie en experiëntiële technieken. Om die reden werd deze therapie ook een populaire behandeling voor patiënten met persoonlijkheidsstoornissen, zeker nadat in onderzoek werd aangetoond (o.a. Giesen-Bloo e.a. 2006) dat schematherapie betere resultaten zou hebben dan transference focused therapy. Oorspronkelijk is de schematherapie ontwikkeld voor een individuele ambulante behandeling; hoewel een aantal van de termen rechtstreeks uit de transactionele analyse afkomstig is, wordt dit nergens door Young e.a. (2005) vermeld. De afgelopen jaren zijn er toepassingen ontwikkeld voor groepstherapie en (dag)klinische behandeling (Van Vreeswijk & Broersen 2006). Het handboek en het werkboek onder redactie van Muste, Weertman en Claassen bieden echter de eerste toepassingen van schematherapie in een klinische setting. Dit betekent dus uitgebreide hoofdstukken over milieutherapie, vaktherapieën, sociotherapie en systeemtherapie in de kliniek. Hieruit blijkt dat schematherapie bruikbaar is: een aantal klassieke vaktherapeutische werkvormen komt rechtstreeks terug in de schematherapie: imaginatie, rollenspel, een brief schrijven aan de ouders en het werken met de gezonde kanten van de patiënt. Ook in de sociotherapie kunnen patiënten aan het werk met dagboekregistratie, exposure en zelfcontrole, en doen ze correctieve ervaringen op in het hier en nu van het samenleven in een groep. Therapeuten dienen zich bewust te zijn van hun eigen schema’s: afwijzing door patiënten kan bijvoorbeeld een gevoel van minderwaardigheid bij de therapeut triggeren, wat dan soms omgezet wordt in afwijzing van de patiënt. Vergevingsgezindheid is een belangrijke eigenschap die therapeuten dienen te hebben. In het werkboek wordt de hele theorie uitgewerkt voor patiënten. Dit is wat mij betreft het enige minpuntje: de vele lappen tekst hadden verluchtigd kunnen worden met cartoons of plaatjes, per schema had een apart hoofdstukje gemaakt kunnen worden in plaats van de nu doorlopende tekst. Dit zou de leesbaarheid en daarmee de bruikbaarheid voor patiënten ten goede komen. Al met al zijn het twee zeer bruikbare boeken in de klinische behandeling van patiënten met persoonlijkheidsstoornissen. Veel van het gepresenteerde is ook breder toepasbaar dan alleen binnen de schematherapie.
M.M. Thunnissen