Atypische antipsychotica en de obsessieve-compulsieve stoornis
Data over de effectiviteit van farmacotherapie van obsessieve-compulsieve stoornis (ocs) wisselen sterk. Aan de ene kant wordt gevonden dat slechts 40-60% van de patiënten om en nabij de 50% klachtenreductie ondervindt door de behandeling met serotonineheropnameremmers (shr), aan de andere kant blijkt dat, als men bij onvoldoende effectiviteit doorgaat met alle geregistreerde middelen uit te proberen, rond de 90% van de patiënten significant verbetert.
De laatste jaren is het farmacotherapeutisch armamentarium uitgebreid met additiebehandeling aan de shr met atypische antipsychotica. Het feit dat atypische antipsychotica werkzaam zijn bij ocs kan een aantal oorzaken hebben; zo zou het dopaminerge systeem meer betrokken kunnen zijn bij de aandoening dan tot nu toe is aangenomen. Ook is het mogelijk dat de atypische antipsychotica niet hun werking via het dopaminerge systeem uitoefenen, maar veeleer via het serotonerge systeem middels hun affiniteit voor de 5ht1a-receptor. Ook zou de rol van de atypische antipsychotica terug te voeren zijn op het feit dat de laatste jaren gaandeweg andere ocs-patiënten, patiënten met meer psychotische symptomen, in de onderzoeken zijn geïncludeerd. Dit laatste zou kunnen berusten op de introductie van de ocs-categorie 'met slecht inzicht' in de dsm-iv.
Tijdens deze presentatie zal ingegaan worden op bovengeschetst probleem en zal de rol van atypische antipsychotica bij de categorie ocs met slecht inzicht specifiek worden besproken.