Darwinisme, monisme & ziekte. In de serie: Psychiatrie & Filosofie
De titel van dit boek dekt zonder meer de lading. De problemen rondom (psychische) gezondheid en ziekte worden namelijk zowel wetenschappelijk als filosofisch onderzocht aan de hand van respectievelijk Darwins evolutietheorie en de monistische filosofie van onder anderen Aristoteles. De evolutietheorie gaat over de strategische effecten van genen en wordt gepresenteerd als een goede aanvulling op de fysiologische theorieën die tot voor kort de kern vormden van het denken over gezondheid en ziekte. De monistische filosofie zou, anders dan de dualistische filosofie van Descartes, de mogelijkheid bieden coherente begrippen en teleologische verklaringen te ontwikkelen waarmee zowel lichamelijke als psychische aandoeningen verduidelijkt kunnen worden. Uitgangspunt voor het beschreven onderzoek is de evolutie van de mens tot talig wezen. De homo loquens heeft als wezenlijk kenmerk zijn gebruik van begrippen. Wetenschap en filosofie verhouden zich echter op een andere wijze tot begrippen. In de wetenschap wordt de betekenis van en de relaties tussen begrippen voorondersteld. Begripsanalyse valt dus buiten haar domein. Als de betekenis van begrippen onduidelijk is, kan alleen een filosofische analyse van de concepten uitkomst brengen en de wetenschap verder brengen. Als voorbeeld van zo’n conceptuele analyse wordt de uitspraak ‘ik voel pijn’ opgevoerd. Cartesianen, die uitgaan van een dualisme tussen lichaam en geest, stellen dat pijn in de geest wordt waargenomen en dat het introspectief waarnemen van pijn in de geest te vergelijken is met het waarnemen van objecten in de buitenwereld. De auteur vindt deze benadering met name incoherent omdat er geen innerlijk orgaan is waarmee wij pijn waarnemen. Introspectie is met andere woorden niet het innerlijk equivalent van het waarnemen van een object in de buitenwereld. Als we ons niet realiseren dat de uitspraak ‘ik voel pijn’ geen waarnemingsuitspraak is, lopen we het risico wetenschappelijke problemen te verwarren met conceptuele problemen en onzinnige onderzoeksvragen te stellen. Volgens aristotelianen is de uitspraak ‘ik voel pijn’ geen waarnemingsuitspraak, maar een verbale expressie van de sensatie pijn: betrokkene vertoont pijngedrag. Volgens het monisme is de geest te karakteriseren aan de hand van de vorm van de substantie – in het geval van pijn is die vorm dus pijngedrag. Per saldo wordt de benadering van ziekte, gebaseerd op vragenlijsten over perceived morbidity om filosofische redenen minder waard geacht dan de benadering via ziektegedrag en die stellingname zou consequenties kunnen hebben voor de psychiatrische diagnostiek. De zowel biologisch als filosofisch geschoolde auteur breekt verder een lans voor de aristoteliaanse teleologie. Hij citeert Haldane, die opgemerkt zou hebben dat teleologie de geheime minnaar is van de biologie. Biologen kunnen niet leven zonder deze geliefde, maar willen er niet in het openbaar mee worden gezien. In de hoofdstukken 1 en 2 gaat de schrijver in op de historische achtergronden van bepaalde ideeën om duidelijk te maken wat juiste en onjuiste delen van theorieën zijn. De evolutionaire en de filosofische benadering hebben met elkaar gemeen dat ze zich toeleggen op de ontwikkeling van ideeën aan de hand van argumenten voor of tegen bepaalde hypothesen. Die hypothesen worden besproken in de hoofdstukken 3, 5, 7 en 10. In de hoofdstukken 4, 6, 8 en 9 komen de empirische gegevens rond bepaalde ziektebeelden aan de orde. Het betreft met name de syndromen van Prader-Willie en Angelman, anorexia nervosa en autisme versus schizofrenie. Door de gekozen (meta)theoretische insteek heeft dit boek een hoog abstractieniveau en is het niet gemakkelijk te lezen. Directe consequenties voor de wijze waarop psychiatrie wordt beoefend in de wetenschap of de praktijk zal het dan ook waarschijnlijk niet hebben. Maar het kan wel bijdragen aan een andere manier van kijken naar gezondheid en ziekte. Wie die schoen past, trekke hem aan.
P.P.G. Hodiamont