Weerstand in de psychoanalyse. Een empirisch begripsonderzoek onder Nederlandse psychoanalytici
De laatste jaren is het onderzoek van psychoanalytische therapieën en van de psychoanalyse zelf toegenomen. Het betreft vaak uitkomstonderzoek. Psychoanalytici zijn echter niet zozeer op de uitkomst gericht, maar op het psychoanalytisch proces. Dit is een notie die specifiek is voor de psychoanalyse en die dan ook met modeleigen instrumenten dient gemeten te worden. Meestal ontbreken deze instrumenten echter. Ook in dit onderzoek ontwikkelde de auteur eerst een instrument. Indien modelspecifieke therapeutische factoren eenmaal gemeten kunnen worden, kan men de invloed ervan op proces en uitkomst nagaan. Zo kunnen hypothesen getoetst worden. Dat het verminderen van weerstand het psychoanalytisch proces bevordert, is een essentiële veronderstelling in de psychoanalyse. Van Dam onderzocht dit en publiceerde zijn bevindingen in dit proefschrift. Zoals het hoort, geeft hij eerst een theoretische bepaling van de verschillende vormen van weerstand in de psychoanalyse en een samenvatting van het onderzoek daaromtrent. Hij ging verder na of psychoanalytici het fenomeen 'weerstand' wel herkennen als zodanig in hun dagelijkse praktijk. Dit is duidelijk zo, daarenboven kon deze met een grote graad van betrouwbaarheid ingedeeld worden naar gelang de graad van behandelbaarheid. Deze indeling hangt samen met het verloop van de behandeling. Daarenboven konden bij 82 nieuwe klinische vignetten die weerstand illustreren en bij 123 vignetten uit een ander onderzoek door een panel de eigenschappen van deze weerstand gescoord worden. Deze werden beoordeeld op een lijst met 40 weerstandskenmerken. Na factoranalyse van de resultaten kon de auteur drie klinisch zinvolle clusters afleiden: cluster A weerspiegelt een weerstand tegen de bereidheid voor zelfonderzoek, cluster B betreft een weerstand tegen het openstaan voor de analytische werkrelatie en cluster C ten slotte een weerstand tegen het openstaan voor bevrijdende invallen tijdens de analyse. Er is een samenhang van deze clusters met de graad van behandelbaarheid van de weerstand. Een ander panel scoorde met een hoge interbeoordelaarbetrouwbaarheid of de vignetten het psychoanalytisch proces positief bevorderen. Ook daarmee bleken de weerstandsclusters samen te hangen. Voor cluster B was deze samenhang telkens het minst; dit wordt door de auteur verklaard doordat het ging om patiënten met een indicatie voor psychoanalyse, wat een openstaan voor de psychoanalytische werkrelatie inhoudt. Wij kunnen besluiten dat het concept 'weerstand' in de psychoanalyse klinisch herkenbaar, meetbaar en relevant is. De indeling van weerstand in klinisch bruikbare clusters en volgens een empirische methode is volgens mij de sterkte van dit onderzoek. Toch heb ik enkele kritische bedenkingen. In het onderzoek zijn geen patiëntvariabelen opgenomen. Dit zou interessant geweest zijn omdat het begrip 'weerstand' vooral in de klassieke psychoanalyse gebruikt wordt vanuit een conflictmodel bij lichtere zogenaamde neurotische aandoeningen en waarschijnlijk erg verschillend is naar gelang de ernst van de aandoening en de persoonlijkheidsstijl. Er wordt ook geen verband gelegd tussen verandering van weerstand en uitkomst, wel tussen weerstand en het bevorderen van het psychoanalytisch proces. Bij dit laatste is echter niet duidelijk in hoeverre er geen overlap is. Het verminderen van weerstand kan immers ook als een deel van het proces gezien worden.Met dit grondige onderzoek slaagt de auteur erin een complex begrip uit de psychoanalyse empirisch te benaderen - met klinisch zinvolle resultaten. De drie weerstandsclusters kunnen wellicht ook in ruimer psychotherapieonderzoek gebruikt worden.
R. Vermote