Euthanasie. Nieuwe knelpunten in een voortgezette
Op 1 april 2002 werd de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding in Nederland van kracht. Kort daarna gevolgd door in grote lijnen vergelijkbare wetgeving in België, de Wet betreffende de euthanasie uit 2002. De afgelopen 2 jaar is duidelijk geworden dat deze wetgeving niet een voorlopig juridisch eindstation is, maar eerder een tussenstation. In Euthanasie. Nieuwe knelpunten in een voortgezette discussie geven 16 auteurs (uit Nederland en België) hun zienswijze op een aantal items in de voortgezette discussie. De auteurs zijn afkomstig uit de somatische zorg, de medische ethiek, het gezondheidsrecht, de filosofie en de psychiatrie. Het boek begint met een goed beknopt overzicht van de historie, zowel in Nederland (Weyers) als in België (Adams en Nys). Vervolgens wordt door Broeckaart een lans gebroken voor palliatieve sedatie in plaats van terminale sedatie en voor meer aandacht voor palliatieve consultatie in de somatische zorg. Griffiths bespreekt uitvoerig het verschil tussen het aantal meldingen bij de regionale toetsingscommissies van euthanasiegevallen (90%) en het aantal meldingen van hulp bij zelfdoding (10%). Den Hartogh bespreekt het 'levensbeeindigend handelen bij stervende niet aanspreekbare patiënten', en de zorgvuldigheidseisen 'ondraaglijk lijden' in relatie tot een comateuze patiënt. Er zijn 3 bijdragen die met het psychiatrisch vakgebied te maken hebben. Zo doet Chabot verslag van zijn beschrijvend onderzoek Zich doden in eigen kring. Hij beschrijft 31 gevallen waarbij vaak een of meer intimi bij de zelfdoding aanwezig waren. De zelfdoding vond steeds met medicatie plaats die op legale of illegale wijze verkregen was. In vrijwel alle gevallen was hulp bij zelfdoding door artsen geweigerd.De boeiende studie van Tholen gaat in op de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Chabot (1994; zie Wyers 2004, p. 337-346), waarbij gesteld werd dat bij psychisch lijden met 'uitzonderlijk grote behoedzaamheid' de zorgvuldigheidseisen getoetst moeten worden. Tholen vergelijkt de zorgvuldigheidseisen voor somatische en psychiatrische patiënten in relatie tot de 'uitzonderlijk grote behoedzaamheid'. Hij bespreekt daarbij de multicausaliteit en multidimensionale aard van het lijden. Hij toont daarbij overtuigend aan dat het criterium 'uitzonderlijk grote behoedzaamheid' eigenlijk uitsluitend kan gelden voor chronische aandoeningen, zowel in de psychiatrie als in de somatiek, en waarbij sprake is van een nog lange verwachte levensduur. Van Gerwen begeeft zich in de discussie rond de 'pil van Drion'. De argumenten pro en contra worden tegen het licht gehouden. Zijn conclusie is dat de huidige wetgeving in Nederland volstaat om de problematiek van het levenseinde afdoende te regelen en dat een aanvullende maatregel voor mensen met 'klaar-met-leven-problematiek' geen noodzaak is. Deze bijdragen en die van de andere auteurs vormen een caleidoscopisch en lezenswaardig geheel en het totaal geeft goed de stand van zaken weer in de 'gidslanden'.
J. Huisman