Inductiepsychose: klinische aspecten, theoretische overwegingen en enkele richtlijnen voor behandeling
In dit artikel wordt een casus beschreven van een folie à famille met rolwisseling. Ook het beloop op langere termijn wordt beschreven. Tevens wordt een overzicht gegeven van de gepubliceerde casuïstiek sinds 1974 en van psychoanalytische en systeemtheoretische beschouwingen over de pathogenese van de inductiepsychose. De inductor blijkt vaak te lijden aan schizofrenie, een aandoening waarvoor een genetische predispositie wordt aangenomen. In de literatuur worden echter geen verdere aanwijzingen gevonden voor ook een genetische predispositie bij de geïnduceerde. Inductor en geïnduceerde zijn door het circulaire karakter van de inductiepsychose en de soms optredende rolwisseling soms moeilijk van elkaar te onderscheiden. De DSM-III-R-criteria voor inductiepsychose hebben voor de praktijk enkele tekortkomingen door geen rekening te houden met de circulaire causaliteit en door een te scherp exclusiecriterium. Op korte termijn geeft fysieke scheiding van inductor en geïnduceerde betere behandelingsresultaten dan niet scheiden, met name bij geïnduceerde kinderen. Resultaten op langere termijn worden echter zelden vermeld. Op basis van theoretische overwegingen lijken interventies gericht op scheiding in psychologische zin noodzakelijk voor een gunstig behandelingsresultaat op langere termijn.