Genetische epidemiologie van schizofrenie
De etiologie van schizofrenie is nog onvoldoende duidelijk. Omdat de concordantie tussen monozygote tweelingen (48%) hoger is dan die tussen dizygote tweelingen (17%), lijkt er in elk geval sprake te zijn van een genetische component. Onderzoek bij familieleden van schizofrene patiënten doet vermoeden dat deze erfelijke component ook een rol speelt in de etiologie van een aantal persoonlijkheidsstoornissen die op mildere vormen van schizofrenie lijken.
De matige concordantie tussen monozygote tweelingen, en de hogere concordantie tussen dizygote tweelingen ten opzichte van twee gewone broers/zussen, suggereren dat ook niet-genetische factoren van belang zijn in de etiologie van schizofrenie. Studies naar niet-genetische risicofactoren geven aan dat de pre- en perinatale fase kritieke fases zijn in de etiologie van schizofrenie. Voor geen van deze risicofactoren is echter bewezen dat ze daadwerkelijk van belang zijn in de etiologie van schizofrenie.
Een punt van discussie is of niet-genetische factoren op zichzelf aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van schizofrenie, of dat er altijd sprake is van een erfelijke aanleg voor schizofrenie. Doorgaans wordt de aan- of afwezigheid van een positieve familiegeschiedenis voor schizofrenie gebruikt om een erfelijke van een niet-erfelijke vorm van schizofrenie te onderscheiden. Tegenstanders van het concept van etiologische heterogeniteit bij schizofrenie wijzen erop, dat op grond van de meeste erfelijkheidsmodellen voorspeld kan worden, dat een deel van de mensen wel drager van deze ziekte is, maar zelf geen schizofrenie zal ontwikkelen. Zij achten een onderscheid tussen een erfelijke en een niet-erfelijke vorm van schizofrenie niet zinvol vanwege het probleem van misclassificatie: mensen met een negatieve familiegeschiedenis voor schizofrenie kunnen wel degelijk aan een erfelijke vorm van schizofrenie lijden. Het blijft echter een toetsbare hypothese die kan leiden tot een beter inzicht in de etiologie van schizofrenie. Dit zal op den duur kunnen leiden tot een betere beheersing en preventie van de ziekte.