Het zelf wordt zich bewust (vert. M. Stoltenkamp)
Het is een belangrijke uitdaging om vanuit de neurowetenschappen de problematiek van het bewustzijn aan te pakken. Het is echter even belangrijk dat dit door een doorwrochte denker en onderzoeker gebeurt. Antonio Damasio is dus wel de geschikte persoon om hierover een lijvig boek te schrijven. Of niet? Even belangrijk zijn de uitgangsposities van zijn exploratietocht: genuanceerd fysicalisme, cognitivisme en evolutionair denken. Ik verklaar me nader.
‘Mentale toestanden beginnen fysiek en ze blijven fysiek’ (p. 367). Dit is de basis van zijn fysicalistisch en evolutionair geïnspireerde gedachtegang. Eerst is er bewustzijn (‘wakker zijn’), dan geest en ten slotte kan het ‘zelf’ zich manifesteren. Dit laatste bouwt zich op vanuit het ‘protozelf’ tot het ‘kernzelf’, dat op zijn beurt ruimte kan geven aan het ‘autobiografisch zelf’ met zijn sociaal en spiritueel potentieel.
Verschillende malen waarschuwt Damasio dat het zelf geen homunculus is die de hersenen dan wel de persoon dirigeert. Door de vorming en de activiteit van structuren en schema’s in onze hersenen – die een wezenlijk deel van ons lichaam zijn, zo beklemtoont hij regelmatig – kan het zelf oplichten. Hij spreekt metaforisch over kaarten die voorstellingen maken als ‘de belangrijkste munteenheid van onze geest’ (p. 81). In de philosophy of the mind wordt dit als een superveniërend en emergent fysicalisme beschreven. ‘De voorstellingen in onze geest zijn de vluchtige hersenkaarten van alles wat denkbaar is (…) ‘ (p. 88) en ‘de gevoelens (…) zijn eveneens voorstellingen’ (p. 89).
Het cognitivisme dat dit boek kenmerkt, concretiseert zich onder andere in de omschrijving van het onbewuste als het ‘cognitieve onbewuste’ (vooral uitgewerkt op p. 311 e.v.). Hij weerlegt terecht dat het bewuste een nutteloos bijverschijnsel, een decoratie is (p. 310). Integendeel, het dient gezien te worden ‘als een proces van overdracht van een deel van de bewuste controle aan een onbewuste server’ (ibidem). Dit verfrissende inzicht vormt een antidotum tegenover de overvloedige interpretaties van onvrijheid sinds het eerste experiment van Benjamin Libet.
Impliciet voert hij ook een voortreffelijke boedelscheiding uit met het psychoanalytisch onbewuste. Zijn terloopse vermelding ‘(…) besluitvorming en uitvoering kunnen ontsporen door de machinerie van lust en begeerte’ (p. 311) wijst in die richting. Wel kunnen we ons afvragen welke van de twee meer recht doet aan de klinische en dagelijkse realiteit: is de mens een wezen van rationaliteit of irrationaliteit ‘in het diepste van zijn gedachten’?
In een afsluitend hoofdstuk reflecteert Damasio vanuit zijn neurowetenschappelijk paradigma over hoe uit natuur cultuur kan ontstaan. ‘Ik vermoed dat de homeostatische impuls de drijvende kracht achter deze ontwikkelingen is geweest’ (p. 332). Hoewel hij in dit verband regelmatig spreekt over een ‘sprong’ of over een ‘radicaal nieuw verschijnsel in het domein van de geschiedenis van de natuur’ (p. 327), blijft hij in de homeostatische impuls in feite een continuïteitsbeginsel hanteren.
Wat is het belang van deze laatste vaststelling? Dit verrijkend en grondig uitgebouwd hoofdwerk over de neurowetenschap van het bewustzijn is tegelijkertijd het symptoom van deze discipline: een immanent verhaal waar transcendentie geen plaats heeft. Wie zei ook weer: ‘There are more things in heaven and earth, Horatio, than are dreamt of in your philosophy’?
M. Calmeyn