Wilsbekwaamheid. Weldoen, Autonomie, Identiteit. In de reeks Psychiatrie & Filosofie
De vraag of iemand wilsbekwaam is, wordt in medisch-ethische en juridische kringen vaak eenzijdig
beperkt tot het hebben van bepaalde cognitieve vermogens. Zo wordt in de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet Bopz) en ook in de conceptwet Verplichte ggz gesproken over een ‘redelijke waardering van zijn belangen ter zake’. Wilsbekwaamheid wordt gereduceerd tot oordeelsbekwaamheid. De vraag die de auteur aan de orde wil stellen, is of deze cognitieve benadering toereikend is: dienen emoties niet ook in de beschouwing te worden meegenomen? Deze vraag leidt tot een filosofische bezinning op het begrip ‘wilsbekwaamheid’. De auteur doet dit door de rol van wilsbekwaamheid in de ethiek en in het recht te verkennen, waarin kort de Wet Bopz, de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (wgbo), de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (wmo) en de Wet Toetsing Levensbeëindiging worden besproken, en door de verschillende, bestaande opvattingen te beschrijven. Het concept ‘wilsbekwaamheid’ wordt uitgewerkt aan de hand van de beschikbare literatuur; hierin werkt zij toe naar een concept waarin emoties en het vermogen om te waarderen een belangrijke plaats krijgen. Dit terwijl de mainstreamopvatting in de literatuur een cognitieve benadering voorstaat, wat ook blijkt uit de woorden ‘competence’ en ‘(decision making) capacity’ die in de internationale literatuur gebruikt worden. De auteur toont aan dat de beoordeling van wilsbekwaamheid als louter cognitieve capaciteit, zonder achterliggende mensvisie en idee over autonomie, leeg en arbitrair is. Zij verlaat de liberale mensvisie, waarin de mens wordt gezien als onafhankelijk en vrij, en ruilt deze in voor een mensvisie
met plaats voor het morele, het sociale en het levensbeschouwelijke, zoals eerder is gedaan door Jochemsen en Glas (1997). Zij werkt dit uit aan de hand van Kant (het morele), MacIntyre (het sociale) en Kierkegaard (het levensbeschouwelijke). De conclusie van de auteur is dat wilsbekwaamheid, als cognitieve kwaliteit, geen recht doet aan de menselijke identiteit en de realiteit van de patiënt, noch aan die van de arts en dat het concept moet worden uitgebreid. Dit impliceert automatisch dat de huidige meetinstrumenten niet adequaat zijn. Dit boek geeft een interessant overzicht van de huidige ethische, juridische en filosofische literatuur over wilsbekwaamheid en meetinstrumenten. Het is, juist voor leken op het gebied van de filosofie, goed te lezen (iets wat niet voor alle boeken in deze reeks gezegd kan worden). Het bereikt echter niet de diepgang van eerdere boeken in deze reeks en zij die de literatuur over dit onderwerp kennen, zullen weinig nieuws lezen. Het moet dan ook gezien worden als wat het is; een uitwerking van een doctoraalscriptie.
E. Prinsen