Dynamische Persoonlijkheidsdiagnostiek
Gezondheidszorgpsychologen en klinisch psychologen werken bij hun psychodiagnostisch onderzoek vaak met vragenlijstmethoden. Een vragenlijstmethode meet op het niveau van de zelfbeleving en vanzelfsprekend is dit psychologisch gezien kwetsbaar, want wat meet je eigenlijk? Iemands beleefde gedrag, iemands potentiële gedrag, iemands wenselijk geachte gedrag, iemands via responsmanagement verkregen ideaaltypische goede bedoelingen? Hierover is veel discussie gaande en tegelijkertijd worden de vragenlijsten volop gebruikt. Maar dat kan ook moeilijk anders, want vaak vertegenwoordigen ze als enige een methodiek om op een elegante wijze bepaalde dingen over mensen aan de weet te komen. Tevens kleven aan sommige schalen van deze instrumenten zoveel via onderzoek verkregen extratest-correlaten dat het zonde zou zijn ze met pensioen te sturen.
In de wijzen waarop psychologen tot hun interpretaties komen, kunnen we verschillen constateren. Sommigen blijven dicht bij de handleiding, anderen verzamelen het onderzoek dat er bestaat en breiden hun interpretaties daarmee uit en weer anderen doen aan theoriegestuurde of dynamische interpretatie. De beide redacteuren van het onderhavige boek vallen in deze laatste categorie. Zij presenteren interpretatieschema's voor onder meer de Nederlandse Verkorte Minnesota Multiphasic Personality Inventory, de Utrechtse Copinglijst, en de Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst, gebaseerd op onderdelen van psychoanalytische theorieën met een opvallende voorkeur voor die van Otto Kernberg. In het hoofdstuk over de Minnesota Multiphasic Personality Inventory (mmpi- 2) wordt duidelijk dat het bestaande onderzoek naar het instrument hen weinig of niet interesseert. Ze slaan dit over en springen meteen naar tamelijk abstracte theorieën. Hier maken ze een denkfout die leidt tot een verkeerde diagnostische methodiek: theoretische interpretatie van diagnostische bevindingen uit bronnen zoals een onderzoeksgesprek, een observatie en een testafname kan een toegevoegde waarde hebben. De gegevens die met overlap uit deze drie bronnen voortkomen, kunnen zinvol met elkaar in verband worden gebracht en staan dan niet zo slordig bijeengeveegd in het diagnostische verslag. Nu gebruiken de auteurs de theorie echter veel te vroeg en benutten deze, bijvoorbeeld Kernbergs structurele diagnostiek, om T-waarden van schalen uit bijvoorbeeld de mmpi-2 te duiden. Net zomin als Kernberg hiervoor zijn theorie bedoeld heeft, is de mmpi-2 daarop berekend. Een citaat over de mmpi-2 is hier als voorbeeld gekozen uit talloze keuzemogelijkheden voorradig in dit boek: 'Bij vroegnarcistische pathologie is wel sprake van enige controle, maar dan vooral van dwingende, krampachtige, niet verinnerlijkte controle. De schalen 3 en 7 zijn dan weliswaar enigszins verhoogd, maar de score op schaal 0 blijft daarbij sterk achter. De persoonlijkheidsorganisatie is in alle gevallen borderline' (pp. 137-138). Dergelijke beweringen kunnen alleen serieus worden genomen als ze met data worden ondersteund. Die data ontbreken in het gehele boek, ook al worden ze wel aangekondigd. Indien deze data aanstaande zijn, waarom dan niet gewacht met publicatie?
Ik kan me overigens moeilijk voorstellen dat de ontelbare stellingen die het boek kleuren middels een of enkele onderzoeken kunnen worden onderbouwd. Daar ligt werk voor een generatie, vóór die tijd wat mij betreft geen dynamische persoonlijkheidsdiagnostiek op deze wijze. Overigens bevat dit boek ook een ander type hoofdstukken, die minder discussie oproepen, zoals hoofdstukken over gehechtheid, afweermechanismen, cognities en schema's, en het ontwikkelingsprofiel.
J.J.L. Derksen