Het vrouwenbrein
Moeten wij ons als psychiaters bezighouden met verschillen tussen mannen en vrouwen wat betreft de hersenen? Jazeker, betoogt de auteur van dit boek, psychiater en neurowetenschapper prof. Iris Sommer. Immers: in de dagelijkse behandelpraktijk zien we die verschillen tussen de seksen aan ons voorbij trekken, bijvoorbeeld in prevalentie van psychiatrische aandoeningen, in symptomen. En zei Cruijff al niet ‘Je gaat het pas zien als je het doorhebt’?
Sommer schreef eerder de voor het brede publiek zeer toegankelijke boeken Haperende hersenen en De zeven zintuigen. Met dit derde boek, Het
vrouwenbrein, slaagt zij er opnieuw in om op een zeer uitnodigende manier een uitdagend onderwerp te bespreken. Is het brein van vrouwen en mannen echt verschillend? Welke waarheden zitten er in de clichés dat vrouwen dommer en geen vechters zouden zijn? En kloppen de genderstereotypen dat in vergaderingen de mannen de besluiten nemen en de vrouwen voor de koffie zorgen?
Uit uitgebreid onderzoek blijkt het geslacht wel degelijk effect te hebben op hersenvolume, het functioneren van de hersenen, het stress- en het immuunsysteem. De auteur geeft in heldere bewoordingen een overzicht van de huidige stand van zaken. Het vrouwenbrein is kleiner, met 14% minder hersencellen, maar per zenuwcel met meer uitlopers en een hogere energieverbranding. Qua IQ zijn er geen verschillen tussen mannen en vrouwen.
Mannen nemen gemiddeld genomen in hun gedrag meer risico dan vrouwen, ze overschatten kansen, zijn meer op zoek naar beloning dan vrouwen, en gaan op een andere manier met stress om. En er zijn verschillen in interesses: mannen zijn vanaf de geboorte meer geïnteresseerd in objecten en vrouwen meer in mensen, dieren en relaties. Die gedrags- en interesseverschillen blijken gerelateerd te zijn aan het testosteronniveau, al vanaf de foetale fase.
Ook de ontwikkeling van het brein verloopt bij vrouwen en mannen anders. De rijping tot en met complex sociaal gedrag, plannen en andere executieve functies is bij meisjes gemiddeld 2 jaar eerder dan bij jongens. Nederlands onderzoek van prof. Eveline Crone heeft veel aan deze kennis bijgedragen. Voor het dagelijks leven en vervolg-schoolopleidingen heel relevant.
Interessant is wat er gebeurt bij transgenders die in het kader van hun geslachtsveranderende behandeling hormonen toegediend krijgen. Veel gedragingen en emoties veranderen dan mee naar die welke passen bij de nieuwe hormonale status.
Behandelaars dienen rekening te houden met het geslacht van de patiënt (zgn. 'gendered ggz’), betoogt de auteur. Immers: een andere presentatie geeft andere diagnostiek; het stellen van andere prioriteiten leidt tot andere behandeldoelen; andere fysiologie betekent soms andere behandelingen; en andere copingmechanismen kunnen leiden tot een andere prognose.
In het laatste deel houdt de auteur een vurig pleidooi om niet langer vast te houden aan genderstereotiepe rollen in de maatschappij, maar om wel oog te hebben voor de verschillen tussen vrouwen en mannen en te streven naar gelijkwaardigheid. En dat dan vooral bij de basis, dus betere kinderopvang om vrouwen meer kansen te geven, gelijke zorgtaken en gelijke salarissen.
Dit boek sluit aan bij de actuele ontwikkelingen van meer oog hebben voor sekse en genderdiversiteit, bijvoorbeeld door onderzoeksprogramma’s van ZonMw en de recente lancering van de ‘Alliantie Gender en GGZ’ begin februari van dit jaar (waar o.a. de NVvP en MIND bij aangesloten zijn).
Allemaal boeiende en nuttige ontwikkelingen voor betere patiëntenzorg. Daarom wil ik dit boek voor vrouwen en mannen van harte aanbevelen.
I. van Vliet, psychiater, Leiden