Hoe schizofrenie zich redt
De schrijver, emeritus hoogleraar Wijsgerige antropologie en psychoanalyticus, is al jaren bezig met schizofrenie, en niet alleen theoretisch. Dit boek is een vervolg op Schizofrenie. Een filosofisch essay over waanzin (2017; recensie in dit tijdschrift: 2017: 733-4). Schizofrenie wordt hier als een entiteit gebruikt. Het gaat erom hoe ‘schizofrenie’ zich redt, tenminste, ‘als ze zich al redt’.
Twee voorbeelden van schizofrenie worden vaak aangehaald: Schreber, de patiënt uit het beroemde essay van Freud over een geval van paranoia, en Louis Wolfson, die een boek schreef over zijn strijd met zijn waanzin. Wolfson kan niet tegen de Engelse klanken in zijn hoofd en probeert die te bestrijden met eigengemaakte woorden.
Een van de uitgangspunten van dit boek is dat schizofrenie in de psychiatrie en in de psychoanalyse vooral negatief wordt benaderd. Men ziet deze als een defect of als een mislukte neurose. De ondertitel van het boek is: Deleuze en Guattari in discussie met de psychoanalyse. In hoofdstuk 3 komt de wijze waarop Wolfson met zijn angsten omgaat aan de orde. Dat leidt tot een overweging over ‘de gezondheid in de waanzin’. In hoofdstuk 4 komen symptomen aan bod zoals katatonie, die Deleuze voorziet van een commentaar met vele idiosyncratische begrippen zoals: ‘een lichaam zonder organen’.
De discussie met de psychoanalyse betreft onder meer het idee van Freud dat begeerte verklaard kan worden uit gemis. Freud (en Lacan) staan hier in een platoonse traditie. Volgens Deleuze kunnen we het verlangen niet verklaren; het verklaart zelf alles. Een tweede kritiekpunt blijkt uit de titel van één van de werken van Deleuze: Anti-Oedipus (uit 1972). Het hele oedipuscomplex hangt samen met de rol van het traditionele, burgerlijke gezin. Dit past in de maatschappijkritiek van Deleuze waarop Moyaert niet te zeer wil ingaan. Tot slot volgt nog een discussie over de doodsdrift bij Freud, een concept dat Deleuze eveneens fileert.
Een studie die aandacht vraagt voor wat een patiënt met schizofrenie doormaakt, is op zich welkom. Dit boek is echter niet goed leesbaar zonder vertrouwdheid met de taal van de psychoanalyse, waaronder de objectrelatiethorie. In de opbouw van dit geschrift mis ik een introductie van Deleuze (1925-1995), een filosoof die pas later samenwerkte met Guattari, een psychoanalyticus. De belangrijkste werken waaraan Moyaert refereert, zijn ontstaan in de periode 1970-1980. Kortom: bedoeld voor fijnproevers.
H. Wilschut, Psychiater n.p./filosoof, Amersfoort