Obsessive-compulsive disorder. Phenomenology, pathophysiology, and treatment
De Amerikaanse professor Christopher Pittenger kwam bij mij voor het eerst onder de aandacht toen hij er bij muizen in slaagde tics te veroorzaken door een specifiek deel van het brein, het putamen, te beschadigen. Een deel van deze muizen liet excessief schoonmaakgedrag zien als gevolg van de laesie. Pittenger is een expert op het gebied van obsessieve-compulsieve stoornissen en staat bekend om zowel zijn neurowetenschappelijk als zijn klinisch onderzoek. Dat hij dit enorme en uitgebreide naslagwerk heeft samengesteld met vooraanstaande onderzoekers op dit gebied, is dan ook geen verrassing.
Het boek is dik; het telt 776 pagina’s en om eerlijk te zeggen vond ik dat op zichzelf al een flinke uitdaging. Na het enkele maanden in mijn bezit te hebben kan ik echter oprecht zeggen dat ik het een zeer prettig boek vind. Het wordt door verkopers aangeraden voor studenten, onderzoekers en clinici. Afgezien van het feit dat je het boek vanwege de omvang niet zomaar in je rugzak meeneemt, denk ik dat het meer geschikt is als verdieping en naslagwerk voor psychiaters en artsen in opleiding tot psychiater.
Pittenger heeft het boek ingedeeld in 8 secties waarbij het eerste deel bestaat uit zeven hoofdstukken over de klinische uitingen van ocs en diagnostiek hiernaar. Hierin is, behalve aan de symptomen, epidemiologie en wijze van diagnostiek, eveneens een heel hoofdstuk gewijd aan de kwaliteit van leven en het sociaal functioneren.
Het tweede deel bestaat uit hoofdstukken die betrekking hebben op de fenomenologie en cognitieve psychologie. Interessant is het hoofdstuk over onvolledigheid en het ‘just right’-gevoel dat geen angst oproept, zoals bij de patiënt met klassieke ocs, maar vooral onrust veroorzaakt (volgens de auteurs één van de redenen dat ocs in de dsm-5 uit de sectie angststoornissen is gehaald).
Deel 3 licht verschillende neurobiologische onderbouwingen toe en is zeer toegankelijk voor de psychiater met enige basiskennis op dit gebied. Muis- en andere dierstudies worden besproken in deel 4, waarbij de auteurs kritisch zijn op de modellen en de sterke en zwakke kanten ervan bespreken. In deel 5 komt de behandeling van ocs aan bod; van mindfulness tot diepe hersenstimulatie; alle therapievormen komen overzichtelijk en goed onderbouwd aan bod. Obsessieve-compulsieve spectrumstoornissen, zoals body dysmorphic disorder (bdd) en trichotillomanie, komen in deel 7 aan bod, waarna in deel 8 dwangsymptomen in het kader van comorbide stoornissen zoals autisme en de dwangmatige persoonlijkheidsstoornis gedetailleerd worden beschreven. Persoonlijk vond ik dit deel het meest waardevol omdat er in deze hoofdstukken uitgebreid wordt ingegaan op de klinische uitingen en hoe deze zijn te onderscheiden van dwangsymptomen in het kader van ocs.
Het boek eindigt met een aantal bijzondere onderwerpen waarbij één van de laatste hoofdstukken zich bijvoorbeeld richt op nieuwe technologieën, zoals genetische typering voor gepersonaliseerde medicamenteuze behandeling.
Samenvattend is Obsessive-compulsive disorder een uitvoerig, gedetailleerd en up-to-date boek, waarbij wij vermoeden dat dit voor studenten mogelijk te complex is en meer geschikt voor artsen in opleiding tot psychiater en geïnteresseerde psychiaters. Hiernaast is het, vanwege de veelzijdigheid met zowel toepasbare klinische als meer ‘hardcore’ neurobiologische hoofdstukken, bovendien geschikt voor neurowetenschappers en clinici van andere
disciplines.
A. Kasanmoentalib en N. Vulink, psychiaters, Amsterdam