Persoonlijkheidsdiagnostiek in de klinische praktijk
Wim Snellen werkte ruim veertig jaar als klinisch psycholoog en opleider binnen de ggz. Hij ontwikkelde zich in die jaren als expert op het gebied van psychodiagnostiek, in het bijzonder persoonlijkheidsdiagnostiek. Na zijn pensionering schreef hij dit boek, waarin hij al zijn kennis, inzicht en ervaring samenvat. Het is een rijk boek waarin vele aspecten van persoonlijkheidspsychodiagnostiek de revue passeren: inleidende theoretische teksten, klinische toepassing van vragenlijsten, projectieve technieken en interviews, het omgaan met inconsistente en opvallende uitkomsten op meetinstrumenten, terugrapportage van de onderzoeksresultaten aan de cliënt en indicatiestelling. Dit alles geïllustreerd met zeer veel casuïstiek.
Tot en met de schrijfstijl, die nogal associatief, casuïstisch en niet altijd even gestructureerd is, is dit boek een voorbeeld van een master clinician aan het werk. Soms, zoals bij de eerste inleidende hoofdstukken, gaat deze stijl ten koste van de overzichtelijkheid. Maar bij de toegepaste klinische hoofdstukken wordt duidelijk wat dit boek bijzonder maakt: hier beschrijft Snellen stap voor stap hoe de diagnosticus van de kale testuitslagen in percentielen en normscores, via de theorie van persoonlijkheidsstoornissen, komt tot een klinische interpretatie en diagnostische conclusie. Er zijn maar weinig boeken die dit proces beschrijven, en opleidelingen hebben veel behoefte om dit klinisch handwerk te leren kennen. Illustratief is bijvoorbeeld het hoofdstuk over interviewtechnieken waarin hij minutieus en inzichtelijk de klinische toepassing van het Structureel Interview van Kernberg beschrijft.
Snellen staat met zijn werkwijze in de ideografische traditie van de persoonlijkheidsdiagnostiek, die gericht is op het begrijpen (Verstehen) van de unieke kenmerken van het individu. Dit in tegenstelling tot de nomothetische benadering, die gericht op de statistische overeenkomsten tussen (vele) verschillende individuen. Snellen noemt deze tegenstelling het verschil tussen de ‘rekkelijken’ en de ‘preciezen’. Het is duidelijk dat hij zich meer thuis voelt bij de eerste groep, waarbij zijn theoriegestuurde wijze van interpreteren van vragenlijsten overigens een overwegend structureel dynamische interpretatie is.
Een kritiekpunt is dat hij in het boek niet altijd duidelijk is waar de precisie van de testdata ophoudt, de theorie van de psychopathologie begint en overgaat in de subjectieve, ‘rekkelijke’ klinische interpretatie van de meesterdiagnosticus. Daardoor bestaat het gevaar dat onervaren diagnostici het boek als een, ook door Snellen verfoeide, kookboekmethode zullen gebruiken. Mijn advies is het boek vooral als inspiratiebron te gebruiken voor klinisch theoriegestuurd interpreteren van uitslagen op psychodiagnostische meetinstrumenten.
H. Berghuis, Lunteren