Jongensbrein meisjesbrein Over genderverschillen en -strategieën voor onderwijs en kinderopvang
‘Je wordt niet als vrouw geboren, maar tot vrouw gemaakt’, zo opende Simone de Beauvoir haar beroemde boek De tweede sekse (1949). Als jonge ouders namen wij eind jaren zeventig deze stelling serieus bij de opvoeding van onze kinderen. Maar onze zoons en dochter leken dit boek niet te hebben gelezen en onze pogingen om hen ‘gender-aspecifiek’ op te voeden liepen op niets uit.
Rond de eeuwwisseling liet Robert Wilson in een prachtig experiment zien dat het toch genuanceerder lag dan Simone de Beauvoir en wij in haar kielzog ooit geloofd hadden. Hij bood babyjongens in het roze gekleed al dan niet met strikjes en babymeisjes in stoere blauwe outfit aan voor hen vreemde ouders aan, om even op ze te passen, terwijl de eigen ouders weg waren. Het resultaat was dramatisch, maar ook tragikomisch: de oppassen trachtten de jongens te troosten met auto’s en vliegtuigjes en de meisjes met poppen. Wisten zij veel dat de onderliggende sekse anders was dan de aankleding: niets hielp… Totdat de onderzoeker het geheim verklapte en de kinderen ‘genderspecifiek’ speelgoed aanboden.
Er valt natuurlijk ook op dit experiment af te dingen, maar ook als het om een wisselwerking tussen nature- en nurture-invloeden gaat, zijn jongens en meisjes verschillend. Dit valt niet te ontkennen. In de geneeskunde wordt dit in de zogenaamde genderspecifieke geneeskunde steeds weer bevestigd: mannen en vrouwen zijn anders en reageren anders. Ook in de psychiatrie is het van groot belang om zich hiervan rekenschap te geven. Maar hoe zit het? Wie dat op een heldere en toch niet schadelijk vereenvoudigde manier wil ontdekken, kan ik dit boeiende boek van Betsy van de Grift van harte aanbevelen.
De aankondiging dat het gaat over genderverschillen en -strategieën voor onderwijs en kinderopvang gaat, kan doen vermoeden dat het om een eenvoudig populair wetenschappelijk werk gaat. Integendeel! De auteur slaagt erin om op een bijzonder heldere wijze de lezer mee te nemen naar de huidige staat van onze kennis in deze materie: zij gaat uit van een ‘contextueel model’ waarin de ‘omgeving buiten het kind en de omgeving binnen het kind’ interacteren. De omgeving buiten het kind heeft drie componenten: de ‘cultuur’, ‘het gezin’ en de ‘school c.q. kinderopvangvoorziening’ en die van het kind evenzo drie componenten: ‘de breinontwikkeling en het breinleren’, ‘de aanleg, het temperament en de talenten’ en tot slot ‘de sekse’ (het geslacht) en ‘het gender’ (het seksespecifieke gedrag; van meet af aan door biologische verschillen in hormonen en breinprocessen).
In de eerste helft van het boek worden de interacties tussen deze externe en interne omgevingsfactoren systematisch en zeer up-to-date uiteengezet. Het moge duidelijk zijn dat het allemaal om factoren gaat die helemaal niet onafhankelijk zijn, maar juist ook sterk met elkaar interacteren. Dit leidt tot een zeer brede variatie, maar ook zeker tot significante verschillen. In de kinderopvang en op scholen zal daar op groepsniveau rekening mee gehouden moeten worden zonder het individu uit het oog te verliezen. Van de Grift doet dat heel duidelijk en helder. Zodanig dat de lezer gemakkelijk de aanpassingen kan maken die voor de populatie van meisjes/jongens, mannen/vrouwen in zijn/haar praktijkomstandigheden gelden.
R. van der Gaag, kinder en jeugdpsychiater, Nijmegen