Hersenbeest. Essay
Marjan Slob, filosofe met opleiding journalistiek, omschrijft haar meervormige beroepsbezigheden als het verdiepen van inzichten en ideeën. Zij wil met dit essay een bijdrage leveren aan gedisciplineerd denken over de verhouding tussen hersenen en geest. Zij zet zich af tegen neurowetenschappers die vanuit beperkte door onderzoek geschraagde modellen orakelen hoe de mens functioneert. Zij doet dit met sympathie en bewondering voor het neurowetenschappelijk onderzoek, maar beklemtoont dat een dialoog met de filosofie onmisbaar is. Ze verwacht van beide partijen de nodige zelfdiscipline: wetenschappers mogen hun beschrijvingen van de werkelijkheid die falsificatiepogingen overleefd hebben niet verwarren met die werkelijkheid; filosofen moeten zich in grote lijnen informeren over de bevindingen van de empirische wetenschappen.
Slob werkt alleen de eerste van deze beide aanspraken uit. Zij wijst elke vorm van ondergeschiktheid van het eerstepersoons- aan het derdepersoonsperspectief af. De ontwikkeling van haar argumenten is vanaf het vijfde hoofdstuk een half boek lang boeiende lectuur. Zij componeert haar gedachtegang aan de hand van goed gekozen ontleende stellingen en belicht achtereenvolgens: diepe hersenstimulatie voor behandelingsresistente dwangaandoeningen; Wittgensteins opvattingen over de ontoegankelijkheid van persoonlijke ervaringen voor derden; taal als middel tot verbeelding; Slors’ (2012) inzichten betreffende de realiteit van persoonlijke vrijheid, verder uitgediept aan de hand van stellingen van de filosoof Harry Frankfurt; de menselijke mogelijkheden tot afwijzing van gezonde levenscondities; Kertész’ (1995) beschrijvingen van de mogelijkheid om zelfs in een concentratiekamp iets van keuzevrijheid te realiseren; Metzingers analyses (2010) van de opbouw van het bewustzijn. Al die inbreng versmelt de auteur tot een conceptuele meercomponentenlens om scherp te stellen op wat het betekent zichzelf te zijn.
Jammer dat Slob dit uitmuntende niveau niet volhoudt. De begripsmogelijkheden van sociale wezens op ‘pre-talig, voorwoordelijk, niet-conceptueel’ (p. 138) vlak verdienen meer aandacht dan ze krijgen. Haar beklemtoning dat mensen zichzelf kunnen veranderen via aandacht lijkt even naïef als het negentiende-eeuwse geloof van Coué in de kracht van autosuggestie. Gelukkig is het laatste hoofdstuk weer beter. Inzichten van Metzinger worden er elegant omgetaald in citaten van Herta Müller. Slobs benadrukking van het belang van onbepaaldheid (p. 185) is essentieel. In hedendaags neurobiologisch onderzoek houdt men daar al rekening mee: zelfs fruitvliegjes beschikken soms over keuzemogelijkheden en dus over een zekere, zij het zeer beperkte vrijheid.
Dit boekje verdient gelezen te worden, zeker wegens het genoemde betoog vanaf hoofdstuk 5. En nu uitkijken naar een aansluitend volgend essay, over de behoefte aan zelfdiscipline inzake realiteitsbetrokkenheid in het denken van filosofen én anderen.
- Kertész I. Onbepaald door het lot. Amsterdam: Van Gennep; 1995.
- Metzinger T. De egotunnel. Hersenonderzoek en de mythe van het zelf. Amsterdam: De Arbeiderspers; 2010.
- Slors M. Dat had je gedacht! Brein, bewustzijn en vrije wil in filosofisch perspectief. Amsterdam: Boom; 2012.
Lemniscaat,
Rotterdam 2016
211 pagina’s,
isbn 978-90-477-0801-8,
€ 17,95
L. Roelens, psychiater-psychotherapeut, Sint-Martens-Latem