Leren lijden
‘Dat kennis het lijden verzacht, heb ik altijd een nogal naïef idee gevonden’, schrijft Yannick Dangre in zijn recente roman De idioot en de tederheid. Leren lijden, kan dat dan (nog) wel? Appelo breekt hiervoor een merkwaardige lans.
In het eerste deel komt de auteur tot een definitie van lijden, wendbaar en bruikbaar voor de omgang ermee. Tevens onderscheidt hij een aantal vormen van lijden. Er is verzadigd lijden (teveel van het goede of het kwaad); er is essentieel lijden (iets proberen te bereiken, maar er niet in slagen) en er is existentieel lijden (zich verloren voelen, geen houvast hebben). Filosofisch beschrijft de auteur twee grote stromingen over het lijden. Enerzijds is er het essentialisme of ietsisme: lijden onder het gemis van de essentie, het ware. Anderzijds is er het existentialisme of nietsisme: lijden onder het gebrek aan houvast en angst voor het grote niets. Dit alles klinkt misschien zwaar op de hand, maar de auteur weet filosofie en psychologie van het lijden helder te verwoorden.
Dit geldt ook voor het tweede deel van het boek, namelijk hoe omgaan met lijden? Hoe ‘vriend’ worden van het lijden? Dit is het uiteindelijke doel van dit boek. Oosters en westers denken vormen de basis om handvatten aan te wenden en ze te oefenen. Het belang van metaforen (die van de draaikolk is treffend), de onmogelijkheid van het samen lijden (‘het wezenlijke lijden doe je alleen’) en lijdregels (er zijn er vier) zijn de leidraden (of lijd-raden) voor de praktische omgang met lijden. Hoe kan je niet-effectief lijden in effectief lijden omzetten? Naargelang de verschillende vormen van lijden is er de mogelijkheid van prikkelen, functioneel vermijden en accepteren of berusten.
Zijn theoretisch uitgangspunt is dat van de westerse leertheorie die filosofisch haar oorsprong in het stoïcisme vindt. De inspiratie vanuit het existentialisme en vooral het boeddhisme is nodig om de leertheorie te overstijgen in een zinvol verhaal over lijden en de omgang ermee. Het feit dat het stoïcisme de filosofische basis van cognitieve gedragstherapie vormt, speelt een rol in de vaststelling dat enkel deze stoïcijnse weg tot verwerken van lijden aan bod komt. Wat natuurlijk het goed recht van de auteur is, maar situering tegenover andere benaderingen zou welkom geweest zijn.
Al bij al dit is een merkwaardige apologie van Appelo.
M. Calmeyn, psychiater-psychoanalyticus, Zedelgem