Hart voor de ggz. Werken met compassie in een nieuwe ggz
Het idee dat zorgverzekeraars een allesoverheersende macht zijn geworden, de bureaucraten en de managers het voor het zeggen hebben en niet of slecht werkende computersystemen een groot deel van de beschikbare tijd opslorpen, leeft alom en is gebaseerd op reële ervaringen. Terecht dat patiënten en zorgprofessionals daartegen in opstand komen en alternatieven bedenken.
Het boek van Van Meekeren en Baars laat goed zien dat het idee wat het vak in de kern inhoudt en hoe hulp-
verleners bij voorkeur met hun patiënten kunnen omgaan spring-
levend is. Dat geeft hoop en er zijn in Nederland al talloze voorbeelden waaruit blijkt dat de negatieve trend gekeerd kan worden. In dit boek, waaraan in totaal 31 auteurs hebben meegewerkt, komen bijkans alle aspecten van de therapeutische relatie aan bod. Het maken van contact is niet zozeer een instrument om doelen te bereiken, maar wordt gepresenteerd als een kernwaarde op zichzelf.
Dit is een rijk boek dat niet valt samen te vatten en ik bedoel dat positief. Het laat zien hoe complex de psychische zorg is als we de aandacht niet alleen richten op de therapeutische technieken, de geneesmiddelen, stroomdiagrammen en de richtlijnen en protocollen, maar de focus ook richten op dat-
gene wat binnen en buiten spreek-
kamers gebeurt tussen zorgverleners en hun cliënten of patiënten. In de richtlijnen of zorgstandaarden kun je weinig lezen over deze persoonlijke en relationele aspecten. Dat is merkwaardig als je weet dat de therapeutische relatie (of algemener: de context waarbinnen de hulp plaatsvindt), de persoonskenmerken van de hulpverlener, en de wijze waarop betrokkenen zich op elkaar weten af te stemmen en samen een ‘nieuwe werkelijkheid’ tot stand weten te brengen, sterk van invloed zijn op het resultaat.
Als het klopt dat dit de ziel is van de psychische zorg, moet het veel meer aandacht krijgen in opleidingen en in de dagelijkse praktijk; het dient een hoofdthema te zijn in de diverse beleidsstukken. Dit boek kan daarvoor een vertrekpunt vormen: elk van de hoofdstukken, en dat zijn er nogal wat, is wat mij betreft de aanleiding voor een nieuw boek of een module voor een opleiding. Dat geldt niet alleen voor de academische disciplines, maar zeker ook voor verpleegkundigen. In hun oplei-
dingen is de aandacht voor de zogenaamde non-specifieke factoren van het werk onder de maat. Die term ‘non-specifiek’ is overigens achterhaald: we kunnen hier tegenwoordig heel precies over spreken, gebaseerd op wetenschap-
pelijk onderzoek. En er is kennis over de schade die kan ontstaan als hier onvoldoende rekening mee wordt gehouden.
Het boek van Van Staveren, geen auteur in het andere boek, zou je kunnen zien als de uitwerking van zo’n hoofdstuk. Zij benadrukt het belang van de compassie in een nieuwe psychische zorg, voorbij de morele crisis waarin die zich thans, volgens haar, bevindt. Niet de ziel, maar het hart staat nu centraal: hárt hebben voor de zorgverlener, voor de patiënt of cliënt en voor de zorg als zodanig, waarbij ze ook wijst op de betekenis van haar ideeën voor de inrichting van de organisatie. Het is moeilijk om het niet met haar standpunten eens te zijn. Het lijken soms gemeenplaatsen te zijn. Maar ik vrees dat bij elkaar opgeteld er weinig of misschien wel geen hulpverleners of zorgorganisaties zijn die voldoen aan de vele ‘vanzelfsprekendheden’ die in haar boek staan opgesomd. Het is buitengewoon belangrijk om haar boek serieus te nemen en om te zetten in op verandering gerichte programma’s, en zeker ook mee te nemen in de ontwikkeling van curricula.
Beide prachtig vormgegeven boeken maken hun titel waar. De ziel en het hart komen ruimschoots aan bod. Maar ik mis wel wat. Beide boeken gaan uit van het idee dat voor de ziel en het hart nog maar weinig expliciete aandacht is in de huidige tijd. Maar hoe daar meer ruimte voor kan worden geschapen, blijft toch wat impliciet. Hoe gaan we het gesprek met de zorgverzekeraar aan; wat betekent dit voor het bestuurlijk handelen? De ziel van het vak betreft volgens mij ook hart te hebben voor die maatschappelijke aspecten. Het was goed geweest als auteurs zich ook uitgesproken hadden over de vraag hoe de zorg betaalbaar en beschikbaar kan blijven, liefst in een vroeger stadium. Dit laatste is heel belangrijk om in epidemiologisch opzicht betere resultaten te boeken. Om dat te bereiken is een focus op jonge mensen belangrijk, liefst nog voordat er sprake is van een psy-
chische stoornis in engere zin. Helaas gaan beide boeken vooral in op de zorg voor volwassenen en de preventie blijft buiten schot.
J. van der Stel, lector, Leiden