Hoe kinderen denken. Handleiding voor kwalitatieve diagnostiek
Voor velen valt onderzoek van het cognitief functioneren van kinderen met psychische stoornissen samen met het verrichten van intelligentieonderzoek, eventueel aangevuld met neuropsychologisch onderzoek. Verheij en medeauteurs Van Doorn en Wielemaker wijzen in dit boek erop dat er naast deze kwantitatieve benadering (wat weten we, wat denken we?) een kwalitatieve benadering is (hoe weten we, hoe denken we?). Juist die kwalitatieve benadering, zo betogen zij, heeft veel waarde voor behandelingsplanning en behandeling.
In Hoe kinderen denken geven de auteurs eerst een overzicht van de theorievorming in de kwalitatieve benadering van cognitieve ontwikkeling (Piaget en de neo-piagetianen). Vervolgens zetten zij uiteen hoe volwassenen zich in gesprek met een kind het beste een beeld kunnen vormen van diens denken. Daarop volgt een hoofdstuk over het spreken met kinderen over sociale relaties, waarbij vooral geput wordt uit het werk van Selman (ontwikkeling van sociaal perspectief nemen).
Een vijfde hoofdstuk gaat over spreken met kinderen over veranderen, maar sluit niet direct aan op hoofdstuk 4. Daartussen bevinden zich een werkboekkatern en twee casuïstiekkaternen, respectievelijk voor kinderen met een normale en een problematische ontwikkeling. In het werkboek staan vier diagnostische instrumenten opgenomen, inclusief handleiding en scoring.
De theoretische hoofdstukken in Hoe kinderen denken zijn informatief en waardevol voor psychiaters en gedragswetenschappers die met kinderen en jongeren werken. Ik heb wat aarzelingen bij de toegevoegde waarde van het werkboek en de casuïstiek. Inhoudelijk is er niets mis mee, integendeel. Maar het is voor de lezer niet eenvoudig om hiermee aan de slag te gaan. De auteurs leggen uit dat het er bij de tests niet zozeer om gaat welk antwoord het kind geeft, als wel om de redenering erachter. Wat daarbij de rol van scoring is, is mij niet duidelijk geworden. Ook de casuïstiekdialogen zijn niet geschikt om achtereen te lezen, maar dienen eerder als vignetten.
Ik kan mij wel voorstellen dat werkboek en casuïstiek bruikbaar zijn wanneer het boek wordt geïntroduceerd via een cursus en men leert hoe het te hanteren. Misschien is dat ook wel de bedoeling. Deze kanttekeningen nemen niet weg dat ik het prijzenswaardig vind dat Verheij en medeauteurs de kwalitatieve benadering van cognitieve ontwikkeling weer op de kaart van de jeugd-ggz en het speciaal onderwijs hebben gezet.
F. Boer