Kinderen, mij een zorg. Betekenis en grenzen van de pedagogische civil society
Dit boek is een goed onderbouwde waarschuwing in verband met de in Nederland aan de gang zijnde ‘transitie’ in het brede hulpverleningslandschap voor jongeren, die ook de jeugd-ggz betreft.
De auteurs, beiden orthopedagoog, geven opleiding op het gebied van psychotrauma bij kinderen. In het eerste deel van het boek besteden zij ruim aandacht aan de ernstige psychische gevolgen ervan, die dikwijls schuilgaan achter gedragsproblemen van allerlei aard. Deze problematiek wordt daardoor vaak laattijdig gedetecteerd, zelfs binnen de gespecialiseerde ggz, die een kerntaak heeft bij de behandeling ervan.
Dit is een lange aanloop naar de boodschap: er lijkt geen beterschap op komst. Integendeel, de transitie bedreigt de jeugd-ggz. Die gaat uit de gezondheidszorg en komt samen met welzijnswerk onder regie van de gemeenten, die de geïndiceerde hulp toewijzen. De regering wil besparen en de gespecialiseerde jeugd-ggz moet inkrimpen. Het welzijnswerk wordt uitgebreid en krijgt waar nodig advies van ggz-specialisten. De regering verantwoordt haar ingreep met het gedachtegoed van de ‘pedagogische civil society’: hulpverlenen kan even goed of beter en vooral goedkoper door een steunend netwerk rondom een kind te creëren, de context te mobiliseren en preventief te werken.
De auteurs erkennen de waarde van de concepten van de pedagogische civil society, maar achten deze niet voldoende voor getraumatiseerde jongeren. Door de transitie vergroot het risico dat de ernst van de problemen veel te laat zal blijken. In plaats van te starten met een goede diagnostiek en indicatie tot ‘matched care’, zal er nog meer aan ‘stepped care’ gedaan worden: iets proberen en pas zwaarder inzetten als het niet werkt. Het ontbreekt m.a.w. de overheid én een groot deel van de hulpverlening aan een visie op (frequentie van) ernstige psychiatrische problemen en op gespecialiseerde ggz.
De auteurs waarschuwen krachtig, maar blijven genuanceerd. Ze zien ook kansen voor samenwerking: welzijn zou met zijn methodieken moeten bijspringen voor de ziekste jongeren, zelfs vooral voor die. En de gespecialiseerde ggz moet zijn kernopdracht voor deze jongeren kunnen blijven uitoefenen. Dat de auteurs de behoefte aan specialistische zorg voor posttraumatische stoornissen illustreren en daarna gebruiken bij hun betoog, maakt dat dit krachtig en breed zou kunnen appelleren. Ik had echter graag vermeld gezien dat de transitie het risico op laattijdige detectie van het hele scala van kinderpsychiatrische stoornissen vergroot: de (differentiële) diagnostiek is complex en daartegenover staan – vaak goedbedoelde – ideologieën van hulpverleners met zeer verschillende vooropleidingen.
Dit vlot lezend boek vertolkt een belangrijke boodschap. Het kan niet genoeg hulpverleners en beleidsmakers in de jeugdzorg bereiken.
J. De Corte