Het liefdevolle brein. Waarom empathie zo belangrijk is (vert. M.C. Ruijs)
De hersenen zijn hip. Als we afgaan op de titels van recente ‘breinboeken’ zijn de hersenen tevens vrouwelijk of mannelijk, aan het puberen, de dader van een gepleegd misdrijf, de hersenen kennen passies, produceren gekke gedachten en zijn liefdevol. En als klap op de vuurpijl vallen we er volgens Dick Swaab mee samen. De laatste twee decennia zijn de publieke aandacht en het meeste onderzoeksgeld naar de cognitieve neurowetenschap gegaan. Boeken over wat vooral het ‘brein’ wordt genoemd (brein schurkt aan tegen ‘brain’ en dat geeft de Angelsaksische herkomst aan en wekt de associatie met het hebben van een goed verstand) zijn spannend en verleidelijk, ze sieren de salontafel van elke zich respecterende, moderne huishouding.
Maia Szalavitz, wetenschapsjournaliste en Bruce Perry, kinderpsychiater in Texas, hebben hun gedachtegoed eerst in een goede empathische sfeer gedeeld en vervolgens opgeschreven in hun boek over het liefdevolle brein en empathie. Ze analyseren de rol van empathie en apathie vanaf de conceptie en dragen bij aan een heel genuanceerd begrip van autismespectrumstoornissen. De onlosmakelijk samenhang van de ontwikkeling van de hersenen en de sociale omgeving komt in dit boek in vergelijking tot veel recente boeken over de hersenen iets genuanceerder en dus iets minder biologisch reductionistisch tot uiting.
De empathie van de auteurs is overigens onovertroffen: al in de inleiding excuseren ze zich voor het vervormd weergeven van andermans onderzoeksgegevens. De gevalsstudies van vooral kinderen en jongeren komen de lezer in elk hoofdstuk op een sfeervolle wijze tegemoet en met het schrijverspaar, Maia en Bruce, raken we gaandeweg het boek echt vertrouwd.
De titels van de hoofdstukken wijzen de lezer niet meteen de weg naar de inhoud (hoofdstuk 1. De hemel, dat zijn de anderen; hoofdstuk 2. In je gezicht; hoofdstuk 3. Mensen die we missen, et cetera), maar duiden op het informele karakter van de schrijfstijl. Toch wordt de tekst wel adequaat onderbouwd met een goed gedocumenteerd notenapparaat. Dit neemt niet weg dat er veelvuldig zinnen in voorkomen die beginnen als volgt: ‘Nader onderzoek wees uit dat ...’ (p. 67); ‘Uit onderzoek is inderdaad gebleken dat ...’ (p. 111) zonder een literatuurverwijzing.
Wellicht kan geen cultuur zonder mythe. We hebben behoefte aan verhalen over hoe de wereld tot stand is gekomen en hoe deze werkt, hoe de mensen zijn ontstaan en functioneren. De hersenen worden door auteurs zoals Szalavitz en Perry in het centrum van mythologisch denken geplaatst. Kleine verschillen in hormonen worden met meer overtuigingskracht dan kritische instelling ten grondslag gelegd aan complexe menselijke gedragingen en belevingen. Dit soort mythische simplificaties scharen we met de bekende cultureel antropoloog Claude Lévi-Strauss onder het wilde denken. En het gaat er bij het grote publiek in als zoete koek.
J. Derksen