Vitaal en kwetsbaar grijs. Kwetsbare ouderen in een vitale buurt
Het uitgangspunt van dit boek is de vaststelling dat de huidige toestand in de ouderenzorg, en dan vooral in de meestal grootschalige verzorgings- en verpleeghuizen, kwalijke kanten heeft, vooral een ontoereikende mogelijkheid tot zelfbepaling en participatie door de ouderen. Dit thema diept de auteur in het eerste deel van het boek uit aan de hand van de theorieën van drie denkers uit de tweede helft van de vorige eeuw: Foucault, Habermas en Giddens. Vertaald naar het verzorgingstehuis: het gaat om de fenomenen toezicht, controle en macht, de spanning tussen het systeem van de organisatie en de leefwereld van de bewoners, en de ontkenning van het feit dat ouderen 'als ter zake kundig' moeten worden beschouwd. In het tweede deel worden voorstellen geformuleerd voor een vermaatschappelijking van de ouderenzorg. De auteur beklemtoont hierbij dat een verdere uitbouw van de thuiszorg, samen met het scheppen van de juiste wooncondities (zoals vormen van 'beschut wonen' en het bouwen van aangepaste woningen), onvoldoende zijn gebleken om voor kwetsbare ouderen een echte integratie te bewerkstelligen. Er is immers een gebrek aan functionele en sociale integratie die zorgen voor een menswaardige laatste levensperiode. Centraal in het betoog van Belderok staat een oproep voor een nieuwe solidariteit tussen vitale ouderen en hun kwetsbare, hulpbehoevende leeftijdgenoten. Het gaat hierbij dus om een ruimer engagement dan dat van familieleden, vriendenkring, mantelzorg en overheid. Als uitdagingen voor de vitale senioren worden 'rusten, werken, leren en zorgen' aangehaald. In de 'zorgzame buurt' blijven deze senioren in solidariteit hun talenten inzetten; de rol van de professionals blijft hierbij beperkt tot veeleer ondersteunend en faciliterend. Als voorbeeld wordt de formule 'Actief wonen in een vitale gemeenschap' gepresenteerd zoals die is gerealiseerd in een wooncomplex in het Engelse Ryfields, waarbij bijvoorbeeld de regie van de verschillende activiteiten bij de bewoners zelf ligt. De vitaliteit van zo'n wooncomplex is mogelijk dankzij een goede balans tussen gezonde, actieve senioren (twee derde van het aantal bewoners) en minder gezonde, hulpbehoevende ouderen, waarbij professionele hulpverleners zich beperken tot het verlenen van 'rugdekking'. De door Belderok scherp geformuleerde kritieken op de hedendaagse ouderzorg zijn grotendeels terecht. Alleen hierom al is dit werk meer dan lezenswaardig voor beleidsverantwoordelijken en professionele hulpverleners die zich bezighouden met wonen, welzijn en zorg voor ouderen, zowel in Nederland als in Vlaanderen. Zijn pleidooi voor solidariteit tussen vitale en kwetsbare ouderen is zonder meer prijzenswaardig; de vraag blijft evenwel of het realistisch is te verwachten dat deze oproep door de vitale senioren voldoende ruim zal worden opgepikt zodat de ouderenzorg een fundamenteel ander gezicht kan krijgen.
L. van de Ven