The Behavioral Neuroscience of Adolescence
De behavioral neuroscience, ook wel bekend als biologische psychologie, bestudeert vanuit de neurobiologie de ontwikkelingsstadia en veranderingen van het gedrag van mens en dier. De focus van het onderzoek naar ontwikkelingsstadia van de hersenen is de laatste 10 jaar verschoven van de vroegkinderlijkheid naar de adolescentie. Deze periode beperkt zich niet tot de puberteit die louter gaat over de hormonale en fysieke veranderingen bij de seksuele rijping. De adolescentie heeft betrekking op de gehele overgang van de kinderjaren tot de volwassenheid. Tijdens de adolescentie bereikt het cerebraal volume het hoogtepunt: op 10,5 jaar bij meisjes en 14,5 jaar bij jongens, waarna de grijze stof in de hersenen alleen maar afneemt. Wel blijven de hersenen dynamisch en veranderen tot op hoge leeftijd. De centrale these van dit boek is dat de voor de adolescentie typerende manieren van denken, voelen en gedragen het gevolg zijn van normale ontwikkelingen in de hersenen, die ten dienste staan aan de toekomstige behoeften van de adolescent. Spear kijkt naar de adolescentie vanuit verschillende perspectieven en schetst daarmee een zeer gedifferentieerd beeld. Het gaat haar niet alleen om de evolutionaire veranderingen die de laatste 100 jaar hebben plaatsgevonden, waarin bijvoorbeeld de menarche om onduidelijke redenen met een half jaar tot een jaar is vervroegd tot gemiddeld 12,5 jaar. Zij kijkt naast de evolutionaire veranderingen naar de fysiologie, de genetica, de endocrinologie en andere culturen. Zelfs andere diersoorten worden erbij gehaald: zo kunnen we via bepaalde vissen leren inzien waarom hun risicovolle gedrag tijdens de adolescentie om voedsel te zoeken op onbekende plaatsen, nuttig is voor de overleving van de soort. Maar Spear gaat vooral uit van de neurobiologie. Zij probeert voorts al deze verschillende invalshoeken voldoende tot hun recht te laten komen. Hoewel fysieke stoornissen toenemen met het stijgen der jaren, is de kans op psychische stoornissen tijdens de adolescentie relatief groot. Zo ligt de mediaan voor angststoornissen op 11 jaar, en meer specifiek die voor sociale fobieën op 13 jaar. Spear beschrijft schizofrenie vooral als een neuro-ontwikkelingsstoornis. Ze benadrukt dat er al foetaal en vroegkinderlijk subtiele afwijkingen zouden zijn, zoals fysieke afwijkingen (lage of afwijkend gevormde oren en kromme vingers), neuromotorische,
sociale en cognitieve afwijkingen. Hoezeer Spear het belang van omgevingsfactoren ook onderstreept, deze komen niet tot hun recht. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het understatement aan het einde van het boek, dat hersenen bij het volgroeien ‘niet onveranderbaar’ zijn voor omgevingsbeïnvloeding. Het keurig verzorgde boek met een harde kaft richt zich niet alleen op professionals en studenten, maar ook op geïnteresseerden zonder wetenschappelijke training. Er worden veel casussen beschreven. Zo’n insteek is enerzijds handig, want wie is thuis op al deze terreinen? Anderzijds is het een valkuil: bepaalde onderwerpen worden te eenvoudig omschreven, wat de neiging oproept deze over te slaan, terwijl je even later merkt dat de tekst te ingewikkeld is geworden om nog te kunnen volgen. Een goed evenwicht heb ik hier niet in kunnen vinden, wat het tot een lastig te lezen boek maakt. De indruk die achterblijft, is dat de adolescentie een complexe periode is waar men, ondanks de 80 bladzijden tellende literatuurlijst, nog maar weinig van weet.
T. van Wel, I. Siteur