Stageren van stoornissen in het gebruik van middelen
achtergrond Stoornissen in het
gebruik van alcohol en drugs beginnen veelal in de
jonge volwassenheid en hebben vaak een chronisch
recidiverend beloop. De diagnose wordt vaak
pas vele jaren na de eerste problemen gesteld,
waarmee tijd voor effectieve interventies en beperken
van schadelijke gevolgen verloren gaat.
doel Een voorstel doen voor het stageren
van de stoornissen in het gebruik van middelen op
basis van ervaringen in de oncologie en het verslavingsonderzoek.
methode Er wordt een overzicht gegeven
van relevante literatuur en een voorstel
gedaan voor stagering van stoornissen in het
gebruik van middelen.
resultaten Bij de diagnostiek van
stoornissen in het gebruik van middelen wordt
vaak onderscheid gemaakt tussen misbruik,
afhankelijkheid en verslaving - stadia die verbonden
zijn met veranderingen in de neurobiologie
van de patiënt (Koob & Volkow 2009). Bij misbruik
is meestal sprake van een patroon van incidenteel
overmatig of ongepast gebruik van psychoactieve
middelen. Neurobiologisch gaat het vooral om
een impulsregulatiestoornis met als centrale hersenstructuren
de dorsale anterieure cingulaire
cortex en de prefrontale cortex. Bij afhankelijkheid
is daarnaast ook sprake van hunkering en vaak ook
tolerantie en zijn er onthoudingsverschijnselen.
Neurobiologisch gaat het vooral om geconditioneerde
responsen en veranderingen in importantie
met als centrale hersenstructuren het ventrale
striatum en de orbitofrontale cortex. Bij het ontstaan
van verslaving staan gewoontevorming en
automatische processen op de voorgrond en gaat
het vooral om veranderingen in het dorsale striatum.
Uit epidemiologisch onderzoek blijkt dat
misbruik lang niet altijd leidt tot afhankelijkheid
en afhankelijkheid ook niet altijd tot verslaving.
Bovendien is het beloop van misbruik veel gunstiger
dan van afhankelijkheid en verslaving. Tenslotte blijkt misbruik niet geassocieerd te zijn met
psychiatrische comorbiditeit terwijl dit bij afhankelijkheid
en verslaving wel het geval is. Bij het
beloop spelen behalve de aard van de diagnose ook
motivatie voor behandeling en de aanwezige
somatische, psychiatrische en sociale comorbiditeit
een belangrijke rol. Op basis van deze bevindingen
en in aansluiting bij de TNM-stagering
van tumoren in de oncologie kom ik tot een voorlopig
voorstel voor stagering van stoornissen in
het gebruik van middelen:
—— T0: asymptomatisch met wel risicofactoren, bijvoorbeeld
begin gebruik op zeer jonge leeftijd;
—— T1: frequent binging zonder dat voldaan wordt
aan diagnose misbruik;
—— T2: misbruik met patroon van overmatig en/of
ongepast gebruik van middelen;
—— T3: afhankelijkheid met hunkering en vaak ook
tolerantie/onthoudingsverschijnselen;
—— T4: verslaving met compulsief gebruik van middelen
en verlies van positieve belevingen;
—— N0: geen bijkomende somatische, psychiatrische
of sociale problemen;
—— N1: lichte psychiatrische problemen (angst/
depressie) en/of lichte somatische/sociale problemen;
—— N2: matig ernstige psychiatrische problemen
(adhd) en/of matig ernstige somatische/sociale
problemen;
—— N3: ernstige psychiatrische problemen (psychose)
en/of ernstige somatische/sociale problemen;
—— N4: zeer ernstige psychiatrische stoornis
(dementie) en/of terminale somatische ziekte;
—— M0: intrinsieke motivatie voor behandeling;
—— M1: geen intrinsieke motivatie voor behandeling.
De meeste kenmerken die nodig zijn voor
deze stagering zijn te vinden met instrumenten
die nu al binnen de verslavingszorg worden
gebruikt: Composite International Diagnostic Interview
(cidi), European Addiction Severity Index (Europasi)
en Measurement in the Addictions for triage and
Evaluation (mate). Recent is een bovendien een
poging ondernomen om op basis van deze informatie
een verkort instrument te maken waarmee
op effectieve wijze de kans op terugval en chroniciteit
kan worden voorspeld (Pedersen & Hesse,
2009).
conclusie Op dit moment kan bij het stageren
van bipolaire stoornissen slechts uitgegaan
worden van klinische kenmerken. Het model zou
idealiter nader gevalideerd moeten worden met
pathofysiologie, bijvoorbeeld in de vorm van endofenotypen.