Indiceren en routine outcome monitoring bij FACT
achtergrond Het fact-model behelst
dat de zorg voor patiënten met smi (serious mental
illness) kan worden opgeschaald of geïntensiveerd
als het multidisciplinaire team inschat dat dat
nodig is. Patiënten worden dan geplaatst op het
zogenaamde fact-bord.
Een belangrijk ander onderdeel van het werken
volgens het fact-model is het toepassen van
routine outcome monitoring bij het opstellen van
individuele behandelplannen. Bij fact-teams
wordt met behulp van beoordelingsschalen en
zelfinvullijsten een systematische en geobjectiveerde
scan uitgevoerd van problematiek van de
patiënt, om vervolgens na te gaan welke zorg er
nodig is. De vraag is of bij het indiceren voor
opschaling van de zorg niet een vergelijkbare scan
gemaakt zou moeten worden.
doel Vaststellen of gegevens die routinematig
worden verzameld onderscheid kunnen
maken tussen patiënten die wel en niet worden
geïndiceerd voor opschaling van zorg, ook met het
oog op het gebruik daarvan voor de indicatiestelling.
methoden rom-data en data van het
digitale fact-bord van de afgelopen twee jaar van
in totaal ongeveer duizend patiënten worden
gebruikt om patiënten die werden geïndiceerd
voor het fact-bord te vergelijken met patiënten
die niet daarvoor werden geïndiceerd en om na te
gaan hoe het verloop in scores is van beide groepen.
resultaten Eerdere en voorlopige
data-analyses van patiënten die in 2007 werden
geïndiceerd voor het fact-bord hebben laten
zien dat deze patiënten vaker op de Health of the
Nation Outcome Scale (Honos) achteruit waren
gegaan (Nugter & Bahler 2008); ook hadden ze bij
de start van de zorgintensivering vaker hoge
Honos-totaalscores (≥ 15). Maar er was ook veel
overlap.
conclusie Analyses over het verdere
verloop zullen worden gebruikt om vast te stellen
of deze verschillen in scores helpen bij het beter
indiceren.