Deconstructing schizophrenia. An analysis of the epistemic and nonepistemic values that govern the biomedical schizophrenia concept (Academisch Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden)
Op de omslag van het recent ook in handelseditie verschenen proefschrift van Jan Dirk Blom is een stripachtig getekende, baardige heer te zien: overduidelijk een psychiater. In een statige negentiende- eeuwse studeerkamer zit hij in alle rust een boek te lezen. Het tafereel stelt 'The long dark teatime of classical psychiatry' voor en geeft in één oogopslag de inhoud van het boek weer: een hedendaagse schets van de geschiedenis van een gedateerd concept.
Blom geeft in vijf hoofdstukken en driehonderd pagina's, inclusief referenties en voetnoten, een uiteenzetting over de achtergronden van het huidige biomedische schizofrenieconcept en de kritiek die daarop de laatste jaren te horen is. Vertrekkend vanuit de stelling dat 'schizofrenie een hypothetisch concept zonder enige validiteit' is (p. 9), gaat de auteur op zoek naar de epistemische (wetenschappelijke) en non-epistemische (cultuurhistorische en/of politieke) waarden, die aan het schizofrenieconcept ten grondslag liggen.
Na een inleidend hoofdstuk over het doel en de werkwijze van de studie, beoordeelt Blom in de daaropvolgende hoofdstukken de concepten uit drie belangrijke historische periodes op basis van onder meer interne en externe consistentie, predictieve betrouwbaarheid, productiviteit en validiteit. In hoofdstuk 2 traceert Blom de wortels van Kraepelins 'dementia praecox' tot de negentiendeeeuwse degeneratieleer, en - nog verder terug - tot de leer van de erfzonde. Mede op grond van de verwevenheid met deze inmiddels obsoleet geworden theorie, concludeert Blom dat Kraepelins concept eigenlijk al vanaf het begin de toets der kritiek niet kon doorstaan.
In hoofdstuk 3 behandelt Blom het leven en werk van Bleuler en zijn 'schizofrenieën'. De schrijver gaat uitvoering in op het verband dat Bleuler legt tussen meervoudige persoonlijkheid en schizofrenie. Dit acht Blom illustratief voor de verwarring rond het concept. Bleuler verklaart beide stoornissen als een stoornis in de associatie en het optreden van complexen. Blom verzuimt echter te vermelden dat Bleuler daarbij echter ook duidelijk aangeeft hoe deze twee stoornissen van elkaar verschillen (Bleuler 1923, p. 104). In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de achtergronden van de hedendaagse dsm-classificaties en op enkele prominente hedendaagse onderzoekers, zoals Nancy Andreasen en Timothy Crow. Gezien de titel van het boek zal het de lezer niet verrassen dat in het slothoofdstuk de conclusie wordt getrokken dat het schizofreniebegrip niet deugt en eigenlijk nooit gedeugd heeft. Het was en is een speelbal van non-epistemische waarden en heeft, ondanks zijn waarde in de klinische praktijk, het onderzoek naar de oorzaak van dit lijden op een dood spoor geholpen.
Dankzij de uitgebreide historische achtergrondinformatie in de hoofdstukken over Kraepelin en Bleuler en het zeer leesbare Engels van Blom, leest dit proefschrift als een roman. Toch overtuigde het mij niet. Af en toe vond ik het boek te veel geschreven vanuit een zekere vooringenomenheid. De aanwezigheid van sociaal-culturele invloeden doet mijns inziens geen afbreuk aan de waarde van het, naar toen geldende maatstaven, baanbrekende en toonaangevende werk van Kraepelin en Bleuler. Belangrijker probleem vind ik dat Blom geen heldere criteria aangeeft voor wat hij nu precies onder validiteit verstaat. Er is een uitgebreide literatuur met allerlei definities en (sub)typeringen van het begrip. Blom bespreekt deze nergens. Ook wordt niet geëxpliciteerd op grond van welke criteria Blom oordeelt dat het biomedische onderzoek naar de ziekte op een dood spoor zit. Het blijft verder de vraag of de gesignaleerde conceptuele problemen nu uniek zijn voor schizofrenie, of dat zij voor de hele psychiatrie, of misschien zelfs voor grote delen van de geneeskunde gelden (Van Gijn & Walvoort 2002; Kendell & Jablensky 2001).
Ondanks deze kritiek vond ik het toch wel een aan te bevelen boek. Het levert op zijn minst stof tot nadenken op. Of dit soort epistemologische analyses het onderzoek naar de stoornis, hoe men die ook wil noemen, nu werkelijk verder zullen helpen, zoals de schrijver hoopvol verwacht, staat te bezien. Zolang er geen werkelijk aansprekend, empirisch beter onderbouwd alternatief voorhanden is, zal het devies zijn: 'tea-time is over, let's all have tea'.
J.M. Havenaar