Attachment and adult psychotherapy
Dit boek beoogt psychopathologie te beschrijven vanuit de theorie over hechting en de implicaties daarvan voor de psychotherapie. Het werk van John Bowlby staat hierbij centraal. Bowlby beschreef hoe kinderen reageren op separatie en verlies van hun moeder. Dergelijke ervaringen kunnen leiden tot een onveilige hechting waardoor het (volwassen) individu kwetsbaarder wordt voor het ontwikkelen van een angststoornis en depressie. Vroege ervaringen in de relatie met de verzorgers leiden in de loop van de tijd bij het kind tot een defensieve adaptatie in de vorm van onbewuste gedragspatronen en verwachtingen, dit om essentiële banden met de verzorgers te behouden. Bolwby beschrijft diverse dergelijke gedragspatronen, zoals anxious-ambivalent en emotional detachment.
Vanaf het midden van de jaren tachtig van de vorige eeuw verschuift de aandacht van gedragspatronen naar hoe gevoelens en gedachten betreffende hechting worden herinnerd en georganiseerd. Het is met name Mary Main geweest die met het Adult Attachtment Interview de innerlijke representatie van de hechting is gaan onderzoeken. De auteur beschrijft diverse klinische beelden, zoals agorafobie en persoonlijkheidsstoornissen, als gevolg van een onveilige hechting. Hierbij wordt zeer sterk op het werk van Bowlby geleund en wordt grotendeels voorbijgegaan aan de recente literatuur waaruit blijkt dat van een specifieke relatie tussen hechtingsstijl en psychopathologie geen sprake is (Nicolai 2001).
Andere verklaringsmodellen voor psychopathologie dan de hechtingstheorie komen niet aan bod, waardoor dit boek erg onevenwichtig is. Zo wordt bijvoorbeeld bij posttraumatische stressstoornis het optreden van intrusieve gedachten gezien als een uiting van verhoogde activering van hechtingsgedrag. Een mogelijk biologische verklaring voor dit verschijnsel wordt nergens genoemd. Verder worden de psychotherapeutische implicaties van de hechtingstheorie zeer oppervlakkig behandeld.
Het leesplezier wordt ook bedorven door de voortdurende idealiserende toon die de auteur aanslaat bij de beschrijving van het gedachtegoed van Bowlby. Er is tevens een hoofdstuk gewijd aan het belang van huisdieren als hechtingsobjecten. De auteur beschrijft onder meer het belang van steungroepen voor mensen die hun huisdier hebben verloren. Zij draaft echter door wanneer zij aangeeft het informatief te vinden om te zien hoe de hond van een patiënt in de therapiekamer speelt met haar eigen hond.
Wie meer wil weten over de betekenis van de hechtingstheorie voor de klinische praktijk moet uitkijken naar een ander boek.
J.W. Hummelen