Kan men een hemel klaren, even zwart als drek. Historische, psychiatrische en fenomenologisch-antropologische beschouwingen over depressie en melancholie
Tot de meest teleurstellende ervaringen tijdens de opleiding tot psychiater behoort het besef dat de vragen die je inspireerden om dit beroep te kiezen niet aan de orde komen omdat ze volgens de huidige zienswijze als achterhaald of irrelevant moeten worden beschouwd.
Vragen naar het wezenlijke van een psychiatrische stoornis in relatie met algemene menselijke ervaringen worden als te filosofisch of als wetenschappelijk nietszeggend beschouwd. In plaats daarvan word je getraind om abnormale gedragingen op symptoomniveau te clusteren, zodat er onderscheid gemaakt kan worden tussen enerzijds de verschillende psychiatrische stoornissen en anderzijds de normaliteit. De hoogste vorm van inzicht is daarbij een mogelijke correlatie van deze clusters met vermeende deficits in de neurotransmissie of een hersenabnormaliteit.
Tegen deze vergaande vorm van pragmatisme is het een gezond antidotum om dit boek te lezen waarin de auteur zich de vraag stelt wat het allesomvattende en wezenlijke kenmerk van depressie is en zich bij de beantwoording van deze vraag niet onder het primaat stelt van de Amerikaanse dsm-psychiatrie. Zoals de ondertitel van het boek aangeeft, behandelt de auteur - een ervaren clinicus met een grondige kennis van de medische geschiedenis en filosofie - deze vraag vanuit een historisch, klinisch-psychiatrisch en filosofisch perspectief. In het historische deel wordt beschreven hoe het concept melancholie, stammend uit de oudheid, vanaf de negentiende eeuw transformeerde tot het ziektebegrip depressie. Was het begrip melancholie sterk verbonden met stoornissen van de lichamelijke constitutie, het begrip depressie raakte geleidelijk gekoppeld aan een mentale stoornis die primair de affectieve functies betreft. Hoe zich in de negentiende eeuw en in het begin van de twintigste eeuw een coherente medische en psychologische theorievorming over lichte en ernstige depressie ontwikkelde, wordt uitvoerig besproken. Zowel wat betreft zijn bronnen als zijn wijze van aanpak plaatst de auteur zich nadrukkelijk binnen de traditie van de Europese continentale psychiatrie. Dit betreft niet alleen zijn filosofische voorkeur (de fenomenologie) maar ook de grote waarde die toegekend wordt aan zorgvuldige klinische waarnemingen en aan de bellettrie.
Het boek laat zien hoe notities verbonden aan het oude melancholieconcept nog steeds doorwerken in het moderne depressieconcept. De auteur stelt in de inleiding expliciet dat moderne pathogenetische inzichten inzake de neurobiochemische basis van de depressie niet ter sprake zullen worden gebracht. Dat moge zo zijn, maar toch is dat niet de indruk van deze recensent. In een recent nummer van het American Journal of Psychiatry wordt in een beknopte bijdrage vermeld dat recente biologisch-psychiatrische bevindingen erop wijzen dat bij depressie sprake is van ontregelingen van neuro-endocriene en immunologische regelsystemen met een verhoogde kans op somatische morbiditeit en mortaliteit (Gold & Charney 2002). Deze bevindingen ondersteunen het concept van een depressie als een systeemstoornis met mogelijke primaire medische manifestatie.
Geen van de geschriften heeft mij er zo van overtuigd als dit boek, hoe sterk recente biologische psychiatrische bevindingen geworteld zijn in de eeuwenlange op klinische observatie stoelende theorievorming over depressie en melancholie.
P. Eikelenboom