The phenomenological mind
Vraagstukken over het bewustzijn worden vandaag gethematiseerd binnen de almaar groter wordende familie van de cognitieve wetenschappen, waarvan psychologie, neurowetenschap, artificiële intelligentie en philosophy of mind de vaste leden uitmaken. Shaun Gallagher (Universiteit van Memphis) en Dan Zahavi (Universiteit van Kopenhagen en Oxford) wenden in The phenomenological mind de blik even af van het brein en nemen bewust de metapositie in om deze familie te overzien. Vanuit deze positie nemen ze het op voor een verwaarloosd zusje. De fenomenologie is namelijk sinds haar begin bij uitstek geïnteresseerd in het menselijk bewustzijn, maar op een vrij specifieke manier die niet altijd makkelijk uit te leggen is.
Twee inleidende hoofdstukken bakenen de fenomenologie af van andere benaderingen en rekenen af met klassieke misvattingen. De uitweidingen maken deze inleiding langdradig, maar aan het eind is de boodschap duidelijk: fenomenologie is geen subjectivistische manier van kennisverwerving en heeft niets te maken met introspectie. Ze verzet zich juist tegen het cartesiaans idee dat we het bewustzijn en de realiteit los van elkaar kunnen bestuderen. In essentie is ze gericht op de vraag hoe het menselijk bewustzijn gestructureerd is, aldus Gallagher, en geeft ze rekenschap van de invloed van deze structuur op hoe we de wereld ervaren en aan kennis komen. Daarbij zijn eerstepersoonsperspectieven van belang, niet omdat fenomenologen geïnteresseerd zijn in het persoonlijke karakter van mijn of jouw ervaring, maar omdat ze uit zijn op het blootleggen van de structuur van de algemeen menselijke ervaring.
Het vervolg van het boek behandelt uitputtend de academische hoogtepunten van de fenomenologie: zelfbewustzijn, intentionaliteit, agency, het concept van ‘het zelf’ en de theory of mind. De hoofdstukken staan op zichzelf en schetsen steeds uiteenlopende standpunten, met prikkelende nuances. Zeer lezenswaard is de uitweiding over hoe de evolutie van het menselijk lichaam naar een rechtopstaande houding onze cognitieve vermogens heeft gekneed.
Hoewel de apologetische opzet in het hele boek voelbaar blijft, wordt de fenomenologie steeds geprofileerd in verbinding met andere wetenschappen. Gallagher en Zahavi ambiëren dan ook een soort tweerichtingsverkeer tussen empirische wetenschappen en fenomenologie, en deze invalshoek voelt fris en origineel. Fenomenologen leveren in hun ogen vooral verfijnde onderscheidingen en concepten die het ontwerp en de interpretatie van wetenschappelijke studies verder kunnen verbeteren.
Een voorbeeld van zulke front-loading phenomenology is te vinden in een fMRI-studie van Farrer & Frith (2002), die, uitgaand van een fenomenologisch onderbouwd onderscheid, de neurale correlaten ophelderen van het gevoel van agency (het impliciete gevoel ‘auteur’ te zijn van onze eigen gedachten en handelingen, dat kan verbrokkelen bij schizofrenie).
De auteurs lijken zich dus te distantiëren van de wat esoterische discussies waarin fenomenologen soms vervallen, zij het over het belang van de 'epoché' of de ‘fenomenologische reductie’, abstracties die mooi klinken in het academische discours, maar volgens de auteurs weinig relevant zijn voor andere disciplines.
Verwacht geen luchtig leesvoer om een interdisciplinaire interesse te bevredigen. Toch schuilt er een leerzame boodschap voor de psychiatrie in de prikkelende overkoepelende gedachte van het boek. De auteurs illustreren herhaaldelijk dat ons bewustzijn een aantal prereflexieve structuren bevat, die pas aan het licht komen wanneer er iets aan schort. Die aandacht voor de structuur van de ervaring is ook eigen aan ons vak; deze heeft zijn pendant in het psychiatrisch onderzoek, waarin de aandacht veeleer naar de vorm van de klachten gaat dan naar de inhoud ervan (Hengeveld e.a. 2019). Zelfs als je de ervaring wil reduceren tot het biologisch substraat, blijft een heldere definitie van de vorm ervan essentieel.
T. Baert, aios psychiatrie, Brugge