Gevaarlijk of hulpbehoevend? Professionele oordelen over personen met onbegrepen gedrag
Achtergrond Het aantal politiemeldingen over overlast door ‘verwarde personen’ in Nederland neemt al jaren toe. Bij een aanzienlijk deel van de betreffende personen wordt psychische problematiek vermoed. Stigmatisering van personen met onbegrepen gedrag als gevaarlijk kan van invloed zijn op het besluit om iemand naar de geestelijke gezondheidszorg (ggz) of de politie toe te leiden.
Doel Onderzoeken van de eerste inschatting door politiemedewerkers en ggz-hulpverleners van een persoon met onbegrepen gedrag in de openbare ruimte.
Methode Aan politiemedewerkers (n = 53) en ggz-hulpverleners (n = 78) werd beeldmateriaal getoond van een persoon in een park met geagiteerd, hallucinatoir en onvoorspelbaar gedrag. Aan beide groepen werd gevraagd op een onlineplatform een aantal vragen te beantwoorden over deze persoon.
Resultaten Beide groepen professionals beslisten dat zij inzet van de ggz passender vonden dan inzet van de politie. Ook schatten beide groepen de persoon in als meer hulpbehoevend dan gevaarlijk. Er waren geen verschillen tussen de groepen.
Conclusie Politiemedewerkers en zorgverleners zitten op één lijn wat betreft hun eerste inschatting van de door ons uitgebeelde persoon met onbegrepen gedrag. Er worden aanbevelingen gedaan voor de praktijk en voor verder onderzoek.
Bij patiënten met ernstige psychische problemen en regelovertredend gedrag zijn verschillende factoren van invloed op de toeleiding naar justitie (en daarna mogelijk de forensische zorg) of de reguliere geestelijke gezondheidszorg (ggz), waaronder de aard en ernst van het regelovertredend gedrag. Daarnaast blijkt het afhankelijk van bij wie deze persoon het eerst in beeld komt, bij de politie of bij de zorgverlener.1,2 Een eerste inschatting en de daarop gebaseerde beslissing kunnen van invloed zijn op de uiteindelijke toeleiding naar justitie of de ggz. Er is echter nog geen systematisch empirisch onderzoek gedaan naar deze overwegingen in de besluitvorming door betrokken professionals.
Personen met onbegrepen gedrag
Een maatschappelijk actueel voorbeeld van mensen die vaak (willekeurig) bij de politie of de ggz terechtkomen zijn de zogeheten ‘personen met onbegrepen gedrag’. Er zijn al jaren landelijke, regionale en lokale inspanningen gericht op een goedwerkende, domeinoverstijgende aanpak voor personen met onbegrepen gedrag, zoals het landelijk Meldpunt Zorgwekkend Gedrag en de inzet van wijk-GGD’ers. Deze zaken lijken tot op heden beperkt succes te hebben: de afgelopen jaren is het aantal politiemeldingen van overlast door ‘verwarde personen’ in Nederland (de zogenaamde E33-meldingen) meer dan verdrievoudigd: van 40.012 in 2011 naar 130.177 in 2021.3
De term ‘verwarde personen’ komt oorspronkelijk van de politie en wordt vaak als stigmatiserend ervaren. Het Trimbos-instituut stelt daarom voor om te spreken van ‘mensen met een acute (zorg)nood’.4 Koekkoek en recent ook de voorzitter van de NVvP, Elnathan Prinsen, menen echter dat er beter gesproken kan worden over ‘onbegrepen gedrag’, daar (de melding van) het gedrag gezien dient te worden in de interactionele context waarin dit zich voordoet.5,6 In ons artikel zullen we deze laatste term steeds hanteren.
Uit verschillende onderzoeken naar demografische en sociaal-maatschappelijke kenmerken van personen met onbegrepen gedrag blijkt dat er relatief vaak sprake is van een psychiatrische stoornis. Bij onderzoek in de provincie Flevoland was hier sprake van bij 60,1% van de personen.7
In de praktijk zijn verschillende partijen betrokken bij meldingen, zoals de burger die de melding doet, de politie die hierop afgaat en de hulpverlenende instanties die betrokken worden. Omdat er regelmatig sprake is van zowel zorgwekkende psychische symptomen als regelovertredend gedrag, kan er ambivalentie ontstaan over hoe te handelen. Stigmatisering en stereotypering van patiënten met ernstige psychische aandoeningen, in het bijzonder mensen met persoonlijkheidsstoornissen en schizofreniespectrumstoornissen, is mogelijk eveneens van invloed op het handelen, daar de beeldvorming doorgaans is dat deze patiënten gevaarlijk zijn.8-10 Ook berichtgeving in de media, waarin de relatie tussen psychische stoornis en geweld steevast (ten onrechte) wordt benadrukt, draagt hieraan bij.11 Tegelijkertijd is bekend dat mensen met verward of disruptief gedrag juist vaker slachtoffer zijn van geweld dan dader.12
Als bij personen met onbegrepen gedrag wordt gekeken wat er nodig is, gebeurt dit vaak – maar niet altijd - vanuit het oogpunt van overlast en politie-inzet.5 Dit kan negatieve consequenties hebben voor zowel de persoon over wie een melding is gedaan, als de betrokken professionals. Er zijn namelijk aanwijzingen in de media dat politiemedewerkers zich onvoldoende toegerust voelen om met personen met onbegrepen gedrag om te gaan. Een meerderheid heeft zich bij ervaren agressie genoodzaakt gevoeld om geweld te gebruiken.13 Uit een onderzoek naar fatale politie-incidenten tussen 2016 en 2020 bleek voorts dat 42 van de 50 slachtoffers ten tijde van het incident verward gedrag lieten zien.14
Snelle besluitvorming en de kans op oordeelsfouten
Er is veel onderzoek gedaan naar oordeels- en besluitvorming in de klinische praktijk.15 Vooral in onduidelijke, complexe situaties waarin snel geoordeeld moet worden, is er een neiging om terug te vallen op korte beslisregels die foutgevoelig zijn (zogenaamde heuristieken).16 Aangezien de beoordeling van personen met onbegrepen gedrag meestal snel en in een complexe context moet plaatsvinden, is het aannemelijk dat ook in een dergelijke context heuristieken worden gebruikt, zoals de beschikbaarheidsheuristiek.17 Die heuristiek houdt in dat mensen oordelen op basis van beschikbare informatie, zoals de ervaring dat personen met onbegrepen gedrag agressief kunnen zijn (voor politiemedewerkers) of juist zorg behoeven (voor zorgverleners uit de ggz). Ook contextuele informatie en specifieke kenmerken van de zorgverlener kunnen de diagnostische beoordeling beïnvloeden.18
Parallel hieraan beschreef Haidt de invloed van morele intuïtie en emotie op onze oordeelsvorming, waardoor beperkte waarneming van een persoon of gebeurtenis al direct en automatisch leidt tot een moreel oordeel en stereotypering.18 Het is niet ondenkbaar dat dergelijke vertekeningen ook bij politiemedewerkers en zorgverleners kunnen plaatsvinden in de eerste beoordeling van onbekend, onvoorspelbaar gedrag.
Onderzoeksvraag en hypotheses
In de praktijk komen personen met onbegrepen gedrag via E33-meldingen eerst in contact met de politie en daarna soms ook met zorgprofessionals, zoals een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige (SPV) van het intensive home treatment-team (IHT), een wijk-GGD’er of andere hulpverlener. Doel van deze studie is empirisch onderzoek te doen naar de eerste inschatting (eerste oordeelsvorming) van politiemedewerkers en ggz-professionals wanneer zij geconfronteerd worden met een persoon met onbegrepen en regelovertredend gedrag in de openbare ruimte. Ook gaan we na of er sprake is van een verschil in de oordeelsvorming van politiemedewerkers en zorgverleners.
Gegeven het grote aantal personen met onbegrepen gedrag dat (als eerste) in contact komt met de politie, wordt verwacht dat zowel politiemedewerkers als zorgverleners significant vaker dan verwacht kan worden op basis van kans (> 50%) zullen beslissen tot inzet van de politie, dan tot inzet van het IHT. We verwachten verder dat politiemedewerkers en zorgverleners deze persoon, die geagiteerd is en overlast veroorzaakt, eerder zullen beoordelen als gevaarlijk dan als hulpbehoevend, en dat de politiemedewerkers de persoon sterker als gevaarlijk beoordelen dan de zorgverleners. Ten slotte verwachten we dat hoe hoger de inschatting van het gevaar, hoe groter de kans is dat men beslist tot inzet van de politie, en hoe meer men de persoon als hulpbehoevend beoordeelt, hoe groter de kans dat men besluit tot inzet van het IHT.
methode
Om de oordeelsvorming van professionals empirisch te kunnen onderzoeken, brachten we de complexe praktijk, met veel ambivalentie en meer of minder dreiging, terug tot één situatie van een persoon met onbegrepen gedrag in de openbare ruimte. Dit onderzoek had een between-subjects design, met beroepsgroep (politiemedewerkers en ggz-hulpverleners) als onafhankelijke variabele. Afhankelijke variabelen waren de keuze van de deelnemers om de politie, de ggz (het IHT) of geen van beide in te zetten voor de persoon én de mate waarin ze de persoon als gevaarlijk en hulpbehoevend beoordeelden.
Deelnemers
53 politiemedewerkers en 78 zorgverleners uit de ggz, allen werkzaam in de regio Noord-Brabant, namen deel aan het onderzoek. Zie bijlage III voor de demografische kenmerken van de deelnemers. Het merendeel van deze deelnemers was een zogenaamde first responder binnen hun organisatie (d.w.z. een behandelaar van het IHT of wijkagent bij de politie).
Materiaal
Voor dit onderzoek werd een filmfragment gecreëerd (terug te zien via (terug te zien via de QR-code bij figuur 1). Op basis van een door de onderzoekers opgesteld script (zie bijlage I) speelt een acteur in dit drie minuten durende fragment een persoon die blijk geeft van geagiteerd, emotioneel, verward en luidruchtig gedrag in een straat nabij een park in een woonwijk (figuur 1). Zo lijkt de persoon achterdochtig te zijn, hallucinaties te hebben en incoherent te zijn in spraak. Hij is geagiteerd en door zijn geschreeuw naar onbekende voorbijgangers komt hij dreigend over. Aan deelnemers werd gevraagd dit fragment individueel via een onlinevragenplatform te beoordelen.
Figuur 1. Videofragment onderzoek
Procedure
Het onderzoek werd goedgekeurd door de Ethische Commissie Sociale Wetenschappen (ECSW) van de Radboud Universiteit (referentienummer ECSW-2020-040) en door de interne onderzoekscommissies van Reinier van Arkel en GGZ Oost Brabant (referentienummers respectievelijk MH/CWO2002 en 06.809/3814). Na goedkeuring door beide instanties werd met de hulp van contactpersonen potentiële deelnemers gevraagd of zij mee wilden doen aan een onderzoek naar een actueel en maatschappelijk relevant thema. Professionals namen vrijwillig deel en keken na uitleg en instemming naar het beschreven filmfragment. Daarna vulden ze online een open vraag in (‘Wat zou u doen als u deze man tegenkomt wanneer u in functie bent?) met een open tekstveld voor het antwoord en twee vragen (‘Hoe gevaarlijk/hulpbehoevend vindt u deze man?’) die beoordeeld moesten worden op een schaal van 1 (helemaal niet) tot 10 (heel erg). Het filmfragment was niet opnieuw te bekijken. Er werd verzocht om zo snel mogelijk te antwoorden omdat we vooral de primaire, intuïtieve respons wilden onderzoeken.
Na afloop van de inclusieperiode vond overleg plaats tussen drie auteurs (JdB, CW & PvdH) om de antwoorden op de open vraag in te delen in respectievelijk de categorieën ‘politie’, ‘ggz’ en ‘overig’, blind voor de functie van de deelnemer. Omdat de 37 antwoorden die binnen de categorie ‘overig’ vielen voor het doel van ons onderzoek minder relevant waren, besloten we deze categorie niet mee te nemen in de statistische analyses.
Statistische analyses
Met een binomiale test onderzochten we per beroepsgroep (politiemedewerkers en zorgverleners) of het percentage personen dat een antwoord gaf in de categorie ‘politie’ (ten opzichte van het percentage in de categorie ‘ggz’) significant hoger was dan de op basis van toeval te verwachten kans (50%).
Met een gepaarde t-test werd voor de gehele groep deelnemers berekend of er een significant verschil was tussen de gemiddelde scores op de variabelen ‘gevaarlijk’ en ‘hulpbehoevend’. Verder onderzochten we met een MANOVA in hoeverre de twee beroepsgroepen onderling verschilden in gemiddelde scores op beide variabelen. Ten slotte werd met regressieanalyse getest of de scores op de variabelen ‘gevaarlijk’ en ‘hulpbehoevend’ voorspellend waren voor de scores op de categorieën ‘politie’ en ‘ggz’.
resultaten
73% van de deelnemers (n = 94, na exclusie van de 37 scores in de categorie ‘overig’) besliste tot inzet van de ggz (het IHT) voor de persoon met onbegrepen gedrag. Deze uitkomst verschilde significant (p < 0,001) van de verwachting op basis van kans (50%). Slechts 27% van de deelnemers besliste tot inzet van de politie. Van de politiemedewerkers besliste 76% (n = 41) tot inzet van IHT en van de zorgverleners (n = 53) 72%. Ook deze uitkomsten verschilden significant (p; 0,01) van de verwachting op basis van kans (50%).
De gecombineerde groep deelnemers (n = 128; drie missing values) beoordeelde de persoon significant meer als hulpbehoevend (M = 8,41; SD = 1,30), dan als gevaarlijk (M = 5,90; SD = 1,87; t(127) = -14,56; p < 0,01). Er werden geen verschillen gevonden tussen de twee groepen in de mate waarin zij de persoon als gevaarlijk inschatten (politiemedewerkers: M = 6,23; SD = 1,70; zorgverleners: M = 5,66; SD = 1,95; F = 2,795; p = 0,416) of als hulpbehoevend (politiemedewerkers: M = 8,52; SD = 1,24; zorgverleners: M = 8,33; SD = 1,33; F = 0,665; p = 0,097). De oordelen voorspelden het besluit de persoon mee te laten nemen door de politie of de ggz niet (R2 = 0,004; B = respectievelijk -0,057 en -0,034; p = -0,236) (zie tabel 1 en 2).
Tabel 1. Beslissing inzet door politie of de ggz (het IHT) door politiemedewerkers, zorgverleners en de totale groep deelnemers
Inschatting |
N |
Geobserveerde proportie |
Testproportie |
|
Medewerkers politie |
Politie |
10 |
0,24 |
|
(n = 41) |
IHT |
31 |
0,76 (p < 0,01) |
0,50 |
Zorgverleners |
Politie |
15 |
0,28 |
|
(n = 53) |
IHT |
38 |
0,72 (p < 0,01) |
0,50 |
Totaal |
Politie |
69 |
0,27 |
|
(n = 94) |
IHT |
25 |
0,73 (p < 0,001) |
0,50 |
Tabel 2. Oordelen van politiemedewerkers, zorgverleners en de totale groep van de persoon als gevaarlijk en hulpbehoevend
Gevaarlijk |
Hulpbehoevend |
t |
df |
Sig. (tweezijdig) |
|
(n = 52) |
6,23 (1,69) |
8,52 (1,24) |
|||
Zorgverleners (n = 77) |
5,66 (1,95) |
8,33 (1,33) |
|||
Totaal (n = 128) |
5,89 (1,87) |
8,41 (1,29) |
-14,564 |
127 |
0,000 |
discussie
In deze studie hebben we de eerste inschatting onderzocht van politiemedewerkers en zorgverleners uit de ggz wanneer zij geconfronteerd worden met een persoon met onbegrepen gedrag in de publieke ruimte. Het doel was te onderzoeken of er verschillen in oordeelsvorming tussen politiemedewerkers en zorgverleners uit de ggz bestaan en zo ja, in hoeverre deze samenhangen met verschillen in de eerste beslissing over de persoon in de betreffende situatie.
Uit de resultaten blijkt dat politiemedewerkers en zorgverleners dezelfde inschatting maken ofwel hetzelfde oordelen over wat er met de betreffende persoon zou moeten gebeuren. De persoon wordt als gemiddeld gevaarlijk en sterk hulpbehoevend gezien. Dit beeld lijkt overeen te komen met de uitkomsten van een review van Jorm en collega’s, die concluderen dat mensen die persoonlijk contact hebben met mensen met psychische stoornissen, in het bijzonder ggz-professionals, minder snel geloven in het gevaar van deze mensen dan het algemene publiek.19
Daarnaast is de inschatting hoe het beste te handelen door beide beroepsgroepen eerder gericht op het verlenen van zorg dan op veiligheid of beheersing. Er wordt geen relatie gevonden tussen de oordelen van de beide beroepsgroepen over de inschatting van gevaar en hulpbehoevendheid en de beslissing tot inzet van de politie of het IHT. Deze uitkomst sluit aan bij de bevindingen uit eerder onderzoek waaruit blijkt dat er niet altijd een eenduidige benadering is waarmee professionals tot een besluit komen over indicatie voor behandeling en dat beslissingen sterk beïnvloed worden door niet-inhoudelijke factoren en situationele aspecten, zoals tijdsdruk en aanbod/beschikbaarheid van interventies.20,21
Beperkingen en sterke kanten van het onderzoek
De voornaamste beperking is dat we, omwille van het onderzoek, de doorgaans zeer complexe praktijksituatie teruggebracht hebben tot de inschatting van één uitingsvorm van een persoon met onbegrepen gedrag in de openbare ruimte. De problematiek van de persoon in ons filmpje was vrij duidelijk, waardoor er mogelijk weinig ambivalentie tussen politie en ggz was. We komen hier later uitgebreider op terug.
Daarbij was de verhouding van deelnemers (politie vs. zorgverleners) in ons onderzoek geen realistische afspiegeling van de praktijk, waarin politiemedewerkers altijd als eerste in contact komen met personen met onbegrepen gedrag. Ook kan er in werkelijkheid gekozen worden voor iets anders dan voor politie of ggz. Omwille van het doel van ons onderzoek hebben we echter bewust de keuze gemaakt om de praktijksituatie sterk te vereenvoudigen en te focussen op verschillen in inschattingen over inzet van politie of ggz. Door de genoemde punten zijn de uitkomsten van ons onderzoek mogelijk beperkt te generaliseren naar de praktijk.
Een andere beperking is dat door de coronamaatregelen de dataverzameling grotendeels online en individueel verliep. Hierdoor bestaat de kans dat deelnemers elkaar gesproken hebben en, ondanks duidelijke instructies vooraf, beïnvloed hebben in hun oordeel.
Ten slotte is de maatschappelijke problematiek rondom personen met onbegrepen gedrag actueel en lopen er zowel landelijk als regionaal diverse projecten en trainingen om hier beter mee om te gaan. Ook onze contactpersoon binnen de politie was ten tijde van het onderzoek coördinator van een werkgroep gericht op de problematiek rondom personen met onbegrepen gedrag. Dit kan invloed hebben gehad op de oordeels- en besluitvorming van onze deelnemers, die mogelijk geprimed waren door beschikbare kennis en informatie op dit vlak.
Een sterk punt is het grote aantal deelnemers, dat voor een aanzienlijk deel bestond uit zogenaamde first responders van zowel de politie als de ggz. Dit maakt dat er sprake was van een representatieve steekproef van professionals die in hun dagelijks werk regelmatig met situaties zoals door ons uitgebeeld te maken krijgen.
Ook is de open vraagstelling een sterk punt. Hierdoor was er veel ruimte voor de antwoorden van de deelnemers en werden deze zo min mogelijk gestuurd.
Ten slotte is het exploratieve karakter een sterke kant van dit onderzoek. Onze studie is voor zover wij weten het eerste systematische empirische onderzoek naar beeldvorming van professionals over personen met onbegrepen gedrag.
Overwegingen
Een belangrijke uitkomst van ons onderzoek is dat de persoon met onbegrepen gedrag die in deze studie werd getoond vooral als hulpbehoevend werd gezien en dat men in de meeste gevallen besloot tot inzet van de ggz. De eerste inschatting van beide groepen professionals blijkt in dit onderzoek genuanceerder te zijn dan eerdere publicaties doen vermoeden.11,22
Een eerste mogelijke verklaring van dit verschil is gelegen in de onderzoeksopzet. Achter hun schermen en in een onderzoekssituatie kunnen professionals anders oordelen dan zij wellicht in de complexere en crisisachtige praktijk zouden doen, waarin er daadwerkelijke interactie plaatsvindt met een persoon. Ook hebben we alleen naar de eerste inschatting van de deelnemers gevraagd en geen navraag gedaan naar de precieze overwegingen op basis waarvan zij tot hun besluit kwamen.
Door gebruik te maken van een beeldfragment in plaats van een schriftelijk vignet hebben we wel een realistische weergave van de praktijk weten te geven, die ook door onwetende omstanders als realistisch werd ervaren. Tijdens de opname werd regelmatig gevraagd of men soms iemand moest bellen. In het filmpje figureerde een ervaren acteur die de weergegeven problematiek goed kent. Het fragment werd opgenomen in een naturalistische setting, die representatief is voor de openbare ruimten waarin dergelijke situaties zich in de praktijk kunnen voordoen. De kwetsbaarheid van de door ons uitgebeelde persoon kwam bij aanvang van het filmpje echter evident naar voren. Ook was er vooral sprake van verbale agressie en geen directe fysieke bedreiging van anderen. Mogelijk waren deelnemers daardoor vrij eenduidig in hun reacties en beslissing voor zorg en zou een ambivalentere casus tot andere beslissingen hebben geleid.
Mogelijk spelen in de dagelijkse praktijk ook problemen in de samenwerking tussen politie en ggz een rol. De politie en de ggz zitten met hun eerste inschatting in onze studie op één lijn. Als professionals hebben zij overeenkomsten, zoals een gemeenschappelijk belang om mogelijk gevaar te voorkomen of weg te nemen, 24-uursbeschikbaarheid en een regionale organisatie. Er zijn echter ook grote verschillen tussen de politie en de ggz, bijvoorbeeld in cultuur, organisatiestructuur, aanpak en visie (handhaving maatschappelijke veiligheid versus verbeteren individuele gezondheid). Deze verschillen kunnen in de dagelijkse praktijk leiden tot knelpunten in de samenwerking, zeker in crisogene situaties rondom personen met onbegrepen gedrag.23
Voorts is de politie voor burgers direct herkenbaar en rechtstreeks toegankelijk en de ggz niet. Burgers geloven nog al te vaak in het stereotiepe beeld dat iemand met een psychische stoornis onvoorspelbaar en gevaarlijk is en staan in het algemeen niet negatief tegenover dwangmaatregelen als verplichte opname, dwangmedicatie en separatie.24 Onwetendheid en vooroordelen over psychische aandoeningen zouden ertoe kunnen leiden dat men bij de confrontatie met personen met onbegrepen gedrag vooral veiligheidsmaatregelen treft, door in eerste instantie de politie in te schakelen. Daarnaast lijkt de grote aandacht voor het fenomeen ‘verwarde personen’ ertoe geleid te hebben dat burgers eerder meer dan minder zijn gaan geloven dat ze daarvoor de politie moeten bellen. Ook het verdwijnen van eerdere zorgmeldpunten kan een rol spelen bij deze keuze van burgers.
Uit onderzoek blijkt ook dat de politie zich vaak onvoldoende toegerust voelt om met personen met onbegrepen gedrag om te gaan.13 Betrokkenheid van de politie kan daardoor onbedoeld leiden tot (verdere) escalatie, met mogelijke gevolgen voor het vervolgtraject.
Uit onderzoeken is verder bekend dat de aard, vorm en ernst van de problematiek van mensen met onbegrepen gedrag zeer uiteenlopen.5 Hierdoor is er niet te spreken van ‘de’ persoon met onbegrepen gedrag. Welke vorm van zorg het meest passend is, is afhankelijk van de zorgbehoefte van het individu. De zorg binnen de ggz sluit hier niet altijd op aan.
conclusie en praktijk-aanbevelingen
Dit is de eerste systematische empirische studie naar de eerste inschatting van betrokken professionals over een persoon met onbegrepen gedrag in de openbare ruimte. Uit de resultaten blijkt dat politiemedewerkers en zorgverleners uit de ggz op één lijn zaten wat betreft het onderkennen van de behoefte aan zorg van de uitgebeelde persoon. De opzet om eerste beoordelingen van complex gedrag te onderzoeken met een waarheidsgetrouw filmpje is een bruikbare methode gebleken.
Voor toekomstig onderzoek is het aan te bevelen om gebruik te maken van verschillende varianten van onbegrepen gedrag in videofragmenten of van een simulatie van daadwerkelijke contact met een persoon met onbegrepen gedrag, bijvoorbeeld met virtual reality. Ook zou navraag gedaan dienen te worden naar de overwegingen op basis waarvan men tot een besluit komt, zoals bij zogenaamde ‘thinking aloud’-studies, of ‘discrete choice’-experimenten.
De resultaten uit onze studie zijn bemoedigend: zowel politiemedewerkers als zorgprofessionals beslissen vooral tot inzet van de ggz (het IHT) voor de door ons uitgebeelde persoon met onbegrepen gedrag. Hoe het komt dat veel personen met onbegrepen gedrag niet bij de ggz terechtkomen, is een volgende interessante vraag. De gepercipieerde noodzaak aan zorg kan per persoon en situatie erg verschillen en ons zorglandschap is behoorlijk versnipperd. Mogelijk wordt de politie, die één ingang heeft, hierdoor in de praktijk meer belast dan terecht is. Verdere verbetering van de samenwerking in de keten in het algemeen én tussen politie en ggz in de dagelijkse praktijk is aan te bevelen. Om handelingsverlegenheid van de politie in de omgang met personen met onbegrepen gedrag te voorkomen, is het daarbij ook wenselijk om vanuit de ggz ondersteuning te bieden bij het vergroten van hun kennis over psychische aandoeningen en de-escalerend werken.
literatuur
1 Á Campo J. Een moord voor behandeling. Oratie. Maastricht University; 2019. https://cris.maastrichtuniversity.nl/ws/portalfiles/portal/32724500/oratie_Campo.pdf.
2 Neijmeijer L, Place C, Rijkaart AM, e.a. Behandelgeschiedenis en justitieverleden van forensische en ggz-patiënten. Raad voor Volksgezondheid en Zorg. Den Haag: Broese en Peereboom; 2012.
3 Politie Nederland. Incidenten personen verward gedrag stijgen minder hard. Den Haag: Politie Nederland; 2021.
4 Planije M, van Hoof F. ‘Verwarde personen’ of ‘mensen met een acute zorgnood’? FACT sheet. Utrecht: Trimbos-instituut; 2016.
5 Koekkoek B. De kwestie verwarde personen; naar een andere benadering van onbegrepen gedrag. Tiel: Uitgeverij Lannoo; 2019.
6 Venema T. Spreek niet van verward, maar van onbegrepen gedrag. Human: Brainwash; 2022. https://human.nl/brainwash/lees/2022/mei/elnathan-prinsen.html.
7 Poels M. Verward in Flevoland. De personen achter de meldingen. Utrecht: Onderzoeksbureau Care2Research; 2019.
8 Sheehan L, Nieweglowski K, Corrigan P. The stigma of personality disorders. Curr Psychiatry Rep 2016; 18: 1-7.
9 Giandinoto JA, Stephenson J, Edward KL. General hospital health professionals’ attitudes and perceived dangerousness towards patients with comorbid mental and physical health conditions: Systematic review and meta-analysis. Int J Ment Health Nurs 2019; 27: 942-55.
10 Hazell C, Berry C, Bogen-Johnston L, e.a. Creating a hierarchy of mental health stigma: Testing the effect of psychiatric diagnosis on stigma. BJPsych Open 2022; 8(5): E174.
11 Ross AM, Morgan AJ, Jorm AF, e.a. A systematic review of the impact of media reports of severe mental illness on stigma and discrimination, and interventions that aim to mitigate any adverse impact. Soc Psychiatry Psychiatr Epidemiol 2019; 54: 11-31.
12 De Vries S, Kamperman A, Lako I, e.a. Geweld tegen psychiatrisch patiënten in Nederland. MGv 2011; 66: 8-19.
13 Koopman E, Spijkerman C. Agenten voelen zich gedwongen tot geweld tegen mensen in psychische nood. Amsterdam: Platform Investico; 2020. https://www.platform-investico.nl/artikel/agenten-voelen-zich-gedwongen-tot-geweld-tegen-mensen-in-psychische-nood/.
14 De Boer H, Ferwerda H, Kuppens J, e.a. Fatale politie-incidenten. Patronen bij fatale incidenten binnen de context van politieoptreden. Arnhem: Bureau Beke; 2022.
14 Kahneman D. Thinking, fast and slow. New York: Farrar, Straus and Giroux; 2011.
15 Witteman CLM, Claes L, van der Heijden PT. Psychodiagnostische besluitvorming. Deskundig oordelen in de praktijk. Utrecht: De Tijdstroom; 2017.
17 Pottick KJ, Kirk SA, Hsieh DK, e.a. Judging mental disorder in youths: effects of client, clinician, and contextual differences. J Consult Clin Psychol 2007; 75: 1-13.
18 Haidt J. The emotional dog and its rational tail: a social intuitionist approach to moral judgment. Psychol Rev 2001; 4: 814-34.
19 Jorm AF, Reavley NJ, Ross AM. Belief in the dangerousness of people with mental disorders: a review. Aust N Z J Psychiatry 2012; 46: 1029-45.
20 Lidz CW, Coontz PD, Mulvey EP. The ‘pass-through’ model of psychiatric emergency room assessment. Int J Law Psychiatry 2000; 23: 43-51.
21 Bhugra D, Easter A, Mallaris Y, e.a. Clinical decision making in psychiatry by psychiatrists. Acta Psychiatr Scand 2011; 124: 403-11.
22 Huff NR, Isbell LM, Arnold DH. Behavior or diagnosis? Effects of irritable patient behavior and a schizophrenia diagnosis on mental illness stigma. Stigma Health 2022; doi: 10.1037/sah0000360.
23 Herrmann G, Lendemeijer B, van der Bijl J. Crisisinterventie en politieassistentie. Dissertatie. Universiteit van Wales en Hogeschool van Utrecht; 2003.
24 Steiger S, Moeller J, Sowislo JF, e.a. Approval of coercion in psychiatry in public perception and the role of stigmatization. Front Psychiatry 2022; 12: 81957.
Auteurs
Jane S.A.J. de Bont-van der Zande, klinisch psycholoog, Reinier van Arkel.
Cilia L.M. Witteman, emeritus hoogleraar Psychodiagnostiek, Behavourial Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen.
Koen P. Grootens, psychiater, Reinier van Arkel en bijzonder hoogleraar, Tranzo, Tilburg School of Social and Behavioral Sciences, Tilburg University.
Paul T. van der Heijden, klinisch psycholoog, Reinier van Arkel en bijzonder hoogleraar, Behavourial Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen.
Correspondentie
S.A.J. de Bont-van der Zande
(j.debont.vandezande@reiniervanarkel.nl)
Geen strijdige belangen meegedeeld.
Het artikel werd voor publicatie geaccepteerd op 17-2-2023.
Citeren
Tijdschr Psychiatr. 2023;65(5):291-296