De controversiële benoeming van Amsterdams eerste hoogleraar Kinderpsychiatrie
Achtergrond De geschiedenis van de psychiatrie wordt mede bepaald door het benoemingsbeleid van haar hoogleraren. De benoeming van dr. E.C.M. Frijling-Schreuder in 1965 als eerste hoogleraar Kinderpsychiatrie bij de Universiteit van Amsterdam was niet vanzelfsprekend. Zij was niet opgeleid tot psychiater en het lag meer voor de hand een andere kandidaat te benoemen: de succesvolle Amsterdamse lector Kinderpsychiatrie dr. F. Grewel.
Doel Nagaan welke motieven aan de benoeming ten grondslag lagen en hoe deze tot stand is gekomen.
Methode Raadplegen van literatuur en archieven.
Resultaten De hoogleraar Psychiatrie bij dezelfde universiteit, prof. dr. P.C. Kuiper, schoof Frijling-Schreuder, bij wie hij op dat moment in psychoanalyse was, als favoriete kandidaat naar voren. Dit kon door voor Grewel een academisch zijspoor te creëren en hem te benoemen als hoogleraar Orthopedagogiek.
Conclusie Bij de keuze voor een hoogleraar Kinderpsychiatrie in Amsterdam in 1965 woog een psychoanalytische oriëntatie zwaarder dan kinderpsychiatrische expertise.
De geschiedenis van de psychiatrie is er een van paradigmata, van ideeën over de aard van psychische stoornissen en de beste manier om mensen die daarmee zijn behept te helpen. Het is ook de geschiedenis van de mensen door wie die ideeën werden vertolkt. Hoogleraren nemen daarbij een bijzondere plaats in. Als opleider kunnen zij school maken. Voor invloedrijke functies buiten de eigen universiteit is hoogleraarschap vaak een vereiste. De keus voor een hoogleraar wordt daardoor niet alleen bepaald door wetenschappelijke merites, maar ook door andere belangen.
In de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw is psychoanalyse het dominante paradigma.1 De verpersoonlijking hiervan was P.C. Kuiper, die in 1961 werd benoemd aan de Universiteit van Amsterdam als de eerste hoogleraar Psychiatrie met een uitgesproken psychoanalytische oriëntatie. In 1965 waren inmiddels ook de hoogleraren Psychiatrie in Leiden, Groningen, Utrecht en Rotterdam psychoanalytici.
In dezelfde periode vonden de eerste benoemingen plaats van hoogleraren Kinderpsychiatrie. Eerder waren er al enkele lectoren Kinderpsychiatrie, destijds een rang onder die van hoogleraar. Twee van hen, Hart de Ruyter in Groningen en Kamp in Utrecht, werden hoogleraar bij hun universiteit in respectievelijk 1956 en 1964. Van Krevelen, lector in Leiden, werd geen hoogleraar vanwege een conflictueuze relatie met de hoogleraar Psychiatrie aldaar, Carp.
Bij de Universiteit van Amsterdam gebeurde iets bijzonders. Grewel, lector Kinderpsychiatrie sinds 1955, werd in 1965 opgevolgd door hoogleraar Frijling-Schreuder. Zij was arts, maar geen psychiater. Grewel zelf werd, eveneens in 1965, benoemd tot hoogleraar Orthopedagogiek aan dezelfde universiteit. In In de kinderschoenen – ontstaan en ontwikkeling van de universitaire kinderpsychiatrie in Nederland, 1936-1978 schrijft De Goei in een voetnoot: ‘Waarom Grewel niet tot hoogleraar psychiatrie of kinderpsychiatrie is benoemd, blijft zonder nader onderzoek onduidelijk.’2 In dit artikel doen wij verslag van zulk nader onderzoek en werpen we licht op deze opvallende benoeming. Die blijkt beïnvloed door het dan dominante paradigma, maar moet ook een persoonlijk belang dienen.
Leerstoel
In 1965 werden kandidaten voor leerstoelen bij de Universiteit van Amsterdam door de betreffende faculteit voorgedragen aan het curatorium, dat de voordracht ter goedkeuring voorlegde aan het presidium van de universiteit. Doorgaans volgde dat het voorstel van het curatorium. Uit de correspondentie blijkt dat het faculteitsbestuur zich bij de voordracht voor een hoogleraar Kinderpsychiatrie liet adviseren door de hoogleraar Psychiatrie P.C. Kuiper.3
De onderbouwing van het plan een leerstoel Kinderpsychiatrie in te stellen is opvallend. Het presidium stelt in een brief aan het College van Curatoren van 10 maart 1964 dat er reeds een lectoraat Kinderpsychiatrie bestaat, dat omgezet zou moeten worden naar een hoogleraarschap. Dat lectoraat werd, zoals gezegd, sedert 1955 bekleed door Grewel. Maar de omzetting van het lectoraat werd lastig genoemd, omdat een hoogleraar Kinderpsychiatrie pas voor 1965 was begroot. Het presidium zag een alternatief. Toen Kuiper in 1961 werd benoemd, was het de bedoeling naast hem nóg een hoogleraar Psychiatrie aan te stellen, maar voor die positie had zich nog geen geschikte kandidaat aangediend. Deze leerstoel waarvoor, zo lijkt te worden gesuggereerd, wel middelen beschikbaar waren, zou beter omgezet kunnen worden in een hoogleraarschap Kinderpsychiatrie.3
In een eerdere brief (d.d. 6 februari 1964) van de Faculteit Geneeskunde aan het College van Curatoren staat dat de hoogleraar volwassenenpsychiatrie, die naast Kuiper zou worden aangesteld, hoogleraar in de neuropsychiatrie zou moeten worden ‘omdat deze richting van de psychiatrie steeds meer in belang toeneemt’. Maar voor deze positie was nog geen geschikte kandidaat gevonden. Vandaar dat deze plek beter naar de kinderpsychiatrie kon gaan, want daarin liep Amsterdam achter. In twee andere steden bestond zo’n leerstoel immers al. Vervolgens werd een overzicht gegeven van kandidaten voor het hoogleraarschap Kinderpsychiatrie.
Grewel werd genoemd, maar ongeschikt gevonden. Hij beschikte weliswaar over grote wetenschappelijke verdiensten, maar schoot tekort als didacticus en organisator. Het meest geschikt was Frijling-Schreuder. Van belangenverstrengeling was geen sprake, want zij maakte geen deel uit van het team van Kuiper. Dat zou ze nu wel worden en, zo eindigt de brief, daarom diende ze haar toekomstige onderwijs in overleg met hem in te richten.3
Het verhaal is minder complex dan het in eerste instantie lijkt. Van Kuiper is bekend, na het openbaar worden van zijn dagboek, dat hij niet wilde dat er een tweede leerstoel Neuropsychiatrie kwam.4 Hij wilde alleen aan het roer staan. De reden dat geen geschikte kandidaat kon worden gevonden was dan ook dat er eenvoudig weg niet naar werd gezocht. Dat er pas in 1965 geld zou zijn voor de gewone leerstoel Kinderpsychiatrie, was een jaar eerder dan ook niet een serieus te nemen obstakel. Maar deze gedachtegang was nodig om de ongewenste tweede leerstoel Psychiatrie te kunnen ombuigen naar een leerstoel Kinderpsychiatrie. Het op deze wijze creëren van een leerstoel Kinderpsychiatrie had bovendien als gevolg dat Grewel niet meer de vanzelfsprekende kandidaat was. Kuiper had redenen om hem geen hoogleraar Kinderpsychiatrie te laten worden, ondanks zijn uitstekende papieren. Zijn favoriet was Frijling-Schreuder, niet in de laatste plaats vanwege haar psychoanalytische oriëntatie.
Grewel
Figuur 1. Frits Grewel.
Foto: David de Jong
Frits Grewel (1898-1973) (figuur 1) was opgeleid tot psychiater in het Wilhelmina Gasthuis. Hij was daar vanaf 1931 chef van de polikliniek.5 Maar hij werkte ook als psychiater bij het Observatiehuis voor jongens in Amsterdam, waar hij onderzoek deed bij jongens met een strafrechtelijke veroordeling. In 1931 opende hij een kinderpsychiatrische polikliniek in het Wilhelmina Gasthuis. In 1955 werd hij lector in de kinderpsychiatrie aan de Amsterdamse Universiteit. Grewel had een brede belangstelling. Hij hield zich bezig met autisme, verwaarlozing, logopedie, neuropsychologie en leerstoornissen. De latere hoogleraar Kinderpsychiatrie in Groningen, Th. Hart de Ruyter, vond Grewel een belangrijke inspiratiebron, die zijn keuze voor de kinderpsychiatrie bepaalde. Over Grewels persoonlijkheid merkte hij op: ‘Bij Grewel was in het gareel lopen ondenkbaar. Vanwege zijn bijzondere capaciteiten werd hij toch gehandhaafd.’2
Dat Grewel ongeschikt zou zijn voor het hoogleraarschap Kinderpsychiatrie omdat hij tekortschoot in organisatorische bekwaamheden zou waar kunnen zijn. Daarvoor liep hij wellicht te weinig in het gareel. Maar dat zijn didactische vaardigheden tekortschoten, wordt tegengesproken door andere getuigenissen. Een van zijn voormalige studenten, de latere hoogleraar Orthopedagogiek J.C. van der Wolf, schreef bijvoorbeeld: ‘Hij was een geboren leraar/../ Hij gaf ook graag en veel les aan studenten. /../ .. het dinsdagmiddagcollege van Grewel /…/ (was) een must.’5
Frijling-Schreuder
Figuur 2. Bets Frijling-Schreuder (foto beschikbaar gesteld door haar familie)
Bets Frijling-Schreuder (1908-2003) (figuur 2) werkte, na haar studie geneeskunde, enkele jaren in psychiatrische instellingen en, via de huisartsenpraktijk van haar echtgenoot in Gasselternijveen, bij een zuigelingenbureau. Vanaf 1938 was ze arts bij het Medisch Opvoedkundig Bureau in Amsterdam. Daar kwam ze in contact met de psychoanalyse. Ze werd opgeleid bij de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse, waarbinnen ze een belangrijke rol zou gaan spelen. In 1955 promoveerde zij bij de Amsterdamse hoogleraar Sociale psychiatrie Querido op het proefschrift Preventie van neurotische gezinsrelaties.2 Psychiater is zij echter nooit geworden.
Psychoanalyse
In de jaren zestig waren er twee psychoanalytische organisaties in Nederland: de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse, opgericht in 1917, en het Nederlands Psychoanalytisch Genootschap, opgericht in 1949. In het spraakgebruik van toen aangeduid als respectievelijk ‘de Vereniging’ en ‘het Genootschap’. De laatste was ontstaan door afsplitsing van de eerste.6 Ofschoon er qua opvattingen over psychoanalyse geen belangrijke verschillen bestonden, werd door leden van de Vereniging neergekeken op het Genootschap. Men zou daar te weinig streng zijn in het bewaken van kwaliteit en het was rommeliger georganiseerd. Feit was dat alle leden van de Vereniging in analyse waren geweest, wat niet gold voor alle leden van het Genootschap. Zo was Grewel lid van het Genootschap, zelfs medeoprichter, zonder zelf in analyse te zijn geweest.1,2 Kuiper was in analyse geweest en lid van de Vereniging en daarbinnen maakte hij deel uit van de groep rondom mevrouw dr. Jeanne Lampl-de Groot. Zij vormde een tijdlang het centrum van de macht binnen de Vereniging, waarbij een rol speelde dat zij bij Sigmund Freud zelf in analyse was geweest. Bets Frijling-Schreuder was op haar beurt in analyse geweest bij Lampl en in de jaren zestig inmiddels met haar bevriend.2
Hoe belangrijk psychoanalyse voor Kuiper was, valt te lezen in zijn oratie uit 1962.7 Daarin pleit hij voor ‘empirisch-wetenschappelijk, biologisch georiënteerd denken’, hetgeen voor hem vooral inhoudt dat: ‘….geen enkele vorm van psychiatrie of psychopathologie, die er ernst meemaakt dat de mens een levend organisme is, zal hetgeen de psychoanalyse aan het licht bracht, haar methoden en resultaten, willen missen.’7 In dezelfde oratie prijst Kuiper het proefschrift van mevrouw Frijling-Schreuder, waarin ‘de mogelijkheden tot preventie van neurotische gezinsrelaties (worden) uiteengezet’.
Het was voor Kuiper essentieel dat de hoogleraar Kinderpsychiatrie psychoanalyticus was. Die mocht desnoods arts zijn, in het geval er geen geschikte psychiater werd gevonden.
Een zijspoor voor Grewel
Om de weg voor de benoeming van Frijling-Schreuder vrij te maken, moest er een oplossing worden gevonden voor Grewels positie. Het is denkbaar dat die zich heeft verzet tegen de plannen om niet hem, maar Frijling-Schreuder hoogleraar te maken. Hiervoor ontbreekt echter een bewijs. Het is eveneens denkbaar dat Grewel zijn positie als lector Kinderpsychiatrie binnen de Faculteit Geneeskunde pas heeft willen opgeven, toen hem een passend alternatief werd geboden, zoals een hoogleraarschap elders. Hiervoor zijn sterke aanwijzingen.
Uit de notulen van het Curatorium blijkt, dat, in parallel met de voorgenomen benoeming van Frijling-Schreuder, een benoeming van Grewel als hoogleraar Orthopedagogiek bij dezelfde universiteit wordt gerealiseerd. In de eerder genoemde brief van de Faculteit Geneeskunde aan het Curatorium (6 februari 1964) staat: ‘Het is de faculteit bekend geworden dat collega Grewel hoogleraar zal worden in de 7e faculteit. Deze voor haar verheugende situatie heeft voor haar de moeilijkheid opgelost dat zij collega Grewel /../ niet in de eerste plaats voor deze kandidatuur (lees: kinderpsychiatrie) in aanmerking vond komen, …/.’3
Belangenverstrengeling
Zoals gezegd, werd in de brief van de faculteit aan het Curatorium benadrukt dat Frijling-Schreuder geen lid was van het team van prof. Kuiper. Een vreemde en overbodige toevoeging. Maar zo werd de indruk gewekt dat er geen sprake was van belangenverstrengeling. Die was er wel degelijk. Kuiper was een aantal malen in psychoanalyse geweest.4 Op het moment van het instellen van de leerstoel was hij, al sedert 1961, in psychoanalyse bij Frijling-Schreuder. Met haar benoeming was sprake van een problematische situatie.
Een analyticus hoort maatschappelijk op enige afstand te staan van de analysant. Wanneer de analysant iets voor elkaar moet zien te krijgen voor de analyticus, zoals het vestigen van een leerstoel, raakt het analytisch proces ernstig verstoord. De analyticus zou de behandeling dan aan een ander dienen over te dragen. Dat was zeker de opvatting binnen de Vereniging, waar zuiverheid in de leer voorop stond. Kuiper bleef echter bij haar in analyse tot 1967.
De verhouding Kuiper en Frijling-Schreuder was ook problematisch omdat de voordracht van een aspirant hoogleraar onbevooroordeeld dient te zijn. Dat Kuiper tot een objectief oordeel over de kwaliteiten van deze beoogde hoogleraar Kinderpsychiatrie in staat was, is uitgesloten. Het is immers essentieel dat binnen een analyse overdracht tot stand komt, die vervolgens geanalyseerd moet worden. Overdrachtsfenomenen staan een objectieve beoordeling van de ‘reële persoon’ van de analyticus in de weg. Daarvan was zowel Kuiper als Frijling-Schreuder zich bewust. Zij hielden hun ‘analytische’ relatie daarom geheim.
Beschouwing
Frijling-Schreuder heeft maar matig plezier gehad van haar hoogleraarschap. Na haar vrijwillig vervroegde afscheid zei ze over kinderen met ernstige psychiatrische stoornissen: ‘Nee, dat waren niet de kinderen die me het meeste lagen. /../ Het was niet wat ik bij voorkeur deed, /../ ik had een grote belangstelling voor de analyse, ik was allereerst analytica.’2 Een dergelijke uitspraak zou Grewel nooit hebben gedaan. Hij werkte met kinderen met autisme, met verstandelijke beperkingen, met een voorgeschiedenis van verwaarlozing, met psycho-organische stoornissen, met leerstoornissen en met crimineel gedrag. Daarover publiceerde hij uitgebreid.
Wie een stap terugzet en kijkt naar dit stukje academische geschiedenis, ziet dat een van Nederlands belangrijkste kinderpsychiaters van het midden van de twintigste eeuw een leerstoel is onthouden, door een hoogleraar Psychiatrie, die ervan overtuigd was dat psychoanalytische kennis belangrijker was dan kennis van kinderpsychiatrie. Dat zegt iets over het denken in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw.
Het is natuurlijk niet ongebruikelijk dat zulke overtuigingen een rol spelen bij hoogleraarsbenoemingen. Dat was vroeger zo en dat is nog steeds zo.
Het is evenmin uniek dat persoonlijke belangen een rol spelen bij de keus van een hoogleraar. Zoals hier de constructie, waarmee Kuiper de komst van een hoogleraar Neuropsychiatrie naast zich wist te voorkomen, via een wisseltruc met leerstoelen.
Bedenkelijker was de verhulde belangenverstrengeling. Zeker in een tijd waarin psychoanalytici zich voor lieten staan op hun integriteit. Lees bijvoorbeeld wat de opvolger van Frijling-Schreuder, De Levita, daarover zegt: ‘(Daarin) is de Vereniging uniek. De mate van discretie die daar in stand wordt gehouden en de manier waarop dingen gaan, is vlekkeloos.’2 Achteraf zien we dat meer bescheidenheid passender was geweest.
Wat vond Grewel van deze gang van zaken? Van een bevriende collega, Wim Wertheim, hoogleraar Sociologie en geschiedenis van Zuidoost-Azië, weten wij dat hij door de benoeming was geraakt, maar ervoor koos, zich daarover nooit uit te spreken (persoonlijke mededeling van Wertheims dochter, Anne-Ruth; 2023). De slotwoorden van zijn oratie als hoogleraar Orthopedagogiek (1965) zijn veelzeggend: ‘Ik heb gezegd – maar niet alles.’5
Literatuur
1 Waardt H de. Mending minds – a cultural history of Dutch academic psychiatry. Rotterdam: Erasmus Publishing; 2005.
2 Goei L de. In de kinderschoenen – ontstaan en ontwikkeling van de universitaire kinderpsychiatrie in Nederland, 1936-1978. Utrecht: NcGv; 1992.
3 Archief van de Universiteit van Amsterdam, College van Curatoren: aanvulling: Prof.dr. E.C.M. Frijling-Schreuder in de ‘Kinderpsychiatrie’, Stadsarchief Amsterdam.
4 Hilberdink K, Strijd om de ziel. Amsterdam: van Oorschot; 2023.
5 Wolf JC van der. ‘Frits Grewel (1898-1973) Neuroloog, kinderpsychiater en orthopedagoog’. In JD van der Ploeg, red. Kopstukken van de orthopedagogiek. Rotterdam: Lemniscaat; 2006. p. 53-65.
6 Brinkgreve C. Psychoanalyse in Nederland. Amsterdam: de Arbeiderspers; 1984.
7 Kuiper PC. De plaats van de psychiatrie te midden der medische specialismen. Rede uitgesproeken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de algemene psychopathologie aan de Universiteit van Amsterdam op maandag 12 maart 1962, Arnhem Van Loghum Slaterus; 1962.
Auteurs
Frits Boer, emeritus hoogleraar Kinder- en jeugdpsychiatrie, Amsterdam UMC.
Koen Hilberdink, biograaf.
Correspondentie
Frits Boer (f.boer@amsterdamumc.nl).
Geen strijdige belangen meegedeeld.
Het artikel werd voor publicatie geaccepteerd op 9-4-2024.
Citeren
Tijdschr Psychiatr. 2024;66(6):324-327