Psychotherapeutische psychiatrie. Menselijke maat in praktijk en wetenschap
Alle aiossen psychiatrie en (jonge) psychiaters moeten dit boek lezen. Dat was mijn eerste indruk toen ik het aan het begin van mijn vakantie ging lezen. Ik begon met de achterflap en de inhoudsopgave: het boek integreert de medische en psychotherapeutische methode; het verhaal van de patiënt staat centraal in de diagnostiek en behandeling; de psychotherapeutische attitude is essentieel in elk psychiater-patiëntcontact; de psychiater als persoon is een cruciale factor in het behandeleffect. In mijn eigen woorden: naast de materiewetenschap (‘wat is er aan de hand?’) is vooral ook de betekeniswetenschap (‘waar gaat het over?’) essentieel in de psychiatrie. Het methodisch dualisme dus, dat ons vak zo complex en mooi maakt.
Maar tijdens het lezen en het erover doordenken tijdens mijn vakantie raakte ik meer en meer teleurgesteld.
Om te beginnen vanwege de vorm. Ik vind het boek erg breedsprakig. Steeds wordt het voorafgaande samengevat en aangekondigd wat er gaat komen. Soms levert dat een spannende cliffhanger op, maar meestal irriteert het nogal. Verder berust de bewijsvoering voor de stellingname van de auteurs voornamelijk op mooie metaforen en zeer uitgebreide citaten van ervaringsdeskundigen, psychiaters en filosofen en zelfs uit de bijbel, maar zelden op wetenschappelijk onderzoek.
Maar vooral vanwege de inhoud. De huidige praktijk wordt zwart afgeschilderd, alsof we allemaal alleen maar dsm’en en smalle zorgpaden bewandelen, zonder te luisteren naar het verhaal van de patiënt. In mijn omgeving gaat het echt niet zo. Vrijwel alle psychiatrische richtlijnen en andere beleidsstukken van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie worden afgekraakt, alsof daarin geen aandacht is voor de hermeneutische en psychotherapeutische kanten van ons vak. Ook het hoofdstuk over de wetenschap breekt voornamelijk af en geeft geen alternatief, behalve een teruggaan naar taalanalyse, grammaticaal onderzoek en wetenschapsfilosofie. Een mooi staaltje daarvan is de zinsnede: ‘ook laboratoriumuitslagen hebben een tekstkarakter’. Alsof de materie niet relevant is.
En daarmee kom ik aan mijn grootste teleurstelling: het boek pretendeert het medische model en het psychotherapeutische model te integreren, maar gooit het medische model feitelijk overboord. De dsm-5, waar zeker kritiek op te geven is, wordt met het badwater weggegooid: we zouden ons kunnen beperken tot de 19 hoofdgroepen (conform Van Os 2014). Alsof we de patiënten binnen die hoofdgroepen allemaal hetzelfde kunnen behandelen, of ze nu een autismespectrumstoornis of adhd, een parasietenwaan of schizofrenie, een ziekteangststoornis of conversiestoornis, een delirium of dementie, enzovoorts, hebben.
De auteurs geven geen oplossing voor het door hen zo schril geschetste falen van de hedendaagse psychiatrie. In plaats daarvan vervallen ze in de kwaal die de geschiedenis van ons vak helaas steeds laat zien: het eenzijdig kiezen voor één kant van de dualistische medaille. Deze richtingenstrijd is al zo oud als de psychiatrie zelf; in de 19de eeuw noemden de strijdende partijen zich de somatici en de psychici (Van Praag 1968). Mijn indruk is dat de psychiatrie de laatste jaren nu juist aan het uitgroeien was boven deze vorm van splitting. Dat ons vak eindelijk volwassen aan het worden is en de ambivalentie van het methodisch dualisme kan verdragen. De auteurs hebben, met hun op zich erudiete pleidooi voor een psychotherapeutische psychiatrie, een eenzijdig en onevenwichtig boek geschreven.
M.W. Hengeveld