Following Charcot: A Forgotten History of Neurology and Psychiatry
De redacteur van dit boek, Julien Bogousslavsky, is een bekende ‘stroke-neuroloog’, die de laatste jaren actief is geworden op het gebied van de geschiedenis van de geneeskunde, maar ook in het populairdere genre van Neurological disorders in famous artists (inmiddels drie delen), dat voor velen interessant is, maar door sommigen met opgetrokken wenkbrauwen wordt aanschouwd.
Het huidige boek maakt een serieuzere indruk en behandelt in 14 hoofdstukken de lotgevallen van leerlingen van Charcot, de bekende Parijse hoogleraar in de Maladies du système nerveux (1882). Over Charcot is veel geschreven, waaronder een tweetal biografieën (J.M. Charcot 1825-1893, his life – his work door Guillain (1959) en Charcot: constructing neurology door Goetz e.a. (1995)). Over enkelen van zijn beroemde leerlingen zijn ook biografieën verschenen, zoals recent nog Joseph Babinski door Philippon en Poirier (2008), die in het voorliggende boek een hoofdstuk over deze beroemde leerling schreven. Het aardige van dit boek is dat er ook minder bekende van de in totaal 36 assistenten (onder wie Soulier, Cornil, Debove, Pitres, Féré, Blocq Souques) en de zes chefs-de-clinique (Ballet, Marie, Babinski, Gilles de la Tourette, Guinon en Dutil) in de schijnwerpers worden gezet.
In het eerste hoofdstuk wordt de relatie tussen psychiatrie en neurologie rond de eeuwwisseling (1900) besproken. De merkwaardige ontstaansdynamiek van beide vakken, die in het begin zeker nog niet met deze namen scherp onderscheiden konden worden, komt hier ter sprake. Er waren ‘gestichtsartsen’ die neuropathologisch onderzoek deden en neurologen die interesse toonden in hysterie. Wat in dit hoofdstuk ontbreekt, is de context van de Europese situatie in verhouding tot de Franse. Hierbij moet men zich realiseren dat Charcot geen psychiater was. In zijn werk over hysterie zocht hij naar een neuropathologisch substraat, maar vond dat niet. Hij veronderstelde een ‘dynamisch letsel’ en later zag hij dat psychologische factoren een belangrijke rol konden spelen.
Het is interessant te constateren dat juist leerlingen van Charcot de leerstoel ‘geestes- en hersenziekten’ (1875) hebben bekleed, zoals Ball, Joffroy en Ballet. Overigens gaan de auteurs wat gemakkelijk om met het ontstaan van de term ‘neurosis’, voor het eerst gebruikt in William Cullens 18de-eeuwse classificatie van ziekten, Synopsis Nosologiae Methodicae. Deze bijzondere geschiedenis, goed beschreven in López Piñero’s boek Historical origins of the concept of neurosis (1983), zou hier wel wat uitgebreider aan de orde hebben mogen komen.
Verschillende van de opgenomen hoofdstukken zijn geheel of gedeeltelijk als tijdschriftartikel verschenen in European Neurology (waarvan Bogousslavsky hoofdredacteur is) en in Schweizer Archiv fur Neurologie und Psychiatrie. Een aardig hoofdstuk is dat over Charcots leerling Sollier. Deze speelde een belangrijke rol in het leven van de schrijver Marcel Proust, niet alleen omdat hij hem behandelde, maar ook omdat hij mogelijk de bron is voor Prousts ideeën over het gedwongen geheugen. Daarnaast doet de toevoeging van Prousts vader Adrien, die geen leerling van Charcot was, aan het hoofdstuk over Cornil, Bouchard en Bourneville wat geforceerd aan.
Het boek bevat enkele vergissingen, zoals de verwisseling van de portretten van Edinger en Barré (p. 181). De bewering dat de vooruitgang in de neurologie van de 19de eeuw vooral in Londen, Parijs, Pavia (terecht) en Amerikaanse scholen (onterecht) plaatsvond, waarbij de Duitstalige centra volledig genegeerd worden, is een belangrijke omissie. Voor het overige kan het boek beschouwd worden als vermakelijke, maar ook waardevolle bron voor informatie over Charcots leerlingen.
P.J. Koehler