Braintrust. What Neuroscience Tells Us about Morality
Churchland wil in dit boek het nu bekende neurobiologische platform voor de menselijke moraal op een voorzichtige en pragmatische manier beschrijven en zoekt daarbij houvast in de bestaande kennis. Deze ‘neurofilosofe’ verwittigt de lezer ervan dat haar ambities beperkt zijn: beschrijving van dit platform betekent niet de summa noch de essentie van moraal.
Haar zoektocht bestrijkt relevante aspecten van genetica, neurowetenschappen, evolutionaire biologie en experimentele psychologie. Zij geeft onder meer aandacht aan het bestaan van gedrag met morele kwaliteit bij andere sociale zoogdiersoorten, aan de sterke verschillen in uitwerkingsvormen van menselijke moraal per tijdsperiode, ecologische omstandigheden en heersende cultuur en aan een selectie van filosofische inzichten. Zo bouwt zij, mede op geleide van de ontstaansvolgorde van alle belichte componenten, een empirisch behoorlijk verankerde visie op verschillende lagen van het neurobiologisch platform van het fenomeen moraal.
Evolutionair werd de zorg door organismen in verschillende ontwikkelingslijnen radicaal uitgebreid, van de zorg voor zichzelf tot ook zorg voor het onvolwassen jong. Zoals hun naam al benadrukt, kenmerken zoogdieren zich door lichamelijk contact en intensieve zorg voor onvolgroeide jongen. De hormonen oxytocine en argininevasopressine spelen een sleutelrol in de daartoe benodigde gedragsregulering. Sociale zoogdieren hebben in het verlengde van de ouder-jonggehechtheid een volgende, opnieuw de gedragingen radicaal transformerende verschuiving in hun instinctieve gedragssturing ondergaan, naar een soortafhankelijke mate van zorg voor groepsgenoten.
Recent zijn er stevige neurowetenschappelijke aanwijzingen gepubliceerd dat dezelfde hormonen ook in deze evolutie een rol van betekenis spelen. De levenslange partnertrouw bij prairiehonden blijkt verband te houden met een andersoortig, uitgebreider corticaal oxytocine-receptornetwerk, dat grondig verschilt van dat van dicht verwante, niet monogame soorten. Het lijkt Churchland een (evolutie- en neurobiologisch) veilige aanname dat analoge wisselwerkingsvormen tussen oxytocine en argininevasopressine en de overeenkomstige receptornetwerken een rol spelen bij de sociale kernorganisatie in families (en eventueel kleine groepen van een beperkt aantal families) van uitgesproken sociale zoogdiersoorten, onder meer de mens. Experimenteel psychologisch onderzoek toont dat extra toegediende oxytocine het gedrag van proefpersonen tegenover anderen beïnvloedt. De effecten blijken te verschillen naargelang het leden van een eigen groep of mensen van buiten die groep betreft.
Churchland observeert in de menselijke culturele evolutie een daaropvolgende radicale stap: de ontwikkeling van vertrouwen in én (via institutionele regels) zorg voor soortgenoten van buiten de eigen groep. Een dergelijk niveau is, zoals bekend, geen vanzelfsprekend gegeven, maar is erg afhankelijk van de kwaliteit van de sociale organisatie. De neurobiologische onderbouw daarvoor bevindt zich niet meer uitsluitend op het instinctief-emotionele niveau, maar behoort in belangrijke mate tot de vrijheidsgraden eigen aan onze prefrontale vaardigheden. Deze hebben gedurende de menselijke evolutie in samenhang met de ecologische omstandigheden, met het pijn en -beloningssysteem en met de beschikbare culturele uitrusting een aantal plateaus en mechanismen geïnstalleerd die verantwoordelijk zijn voor onze huidige gevoeligheid voor interpersoonlijke en culturele invloeden én voor de keuzevrijheden waarover wij in de vormgeving van het sociaal milieu beschikken. Humane functionele mri-experimenten maken het nauwe verband tussen sociaal en moreel gedrag aannemelijk doordat opdrachten van beide types gedragsactivatie in dezelfde hersenschorszones blijken uit te lokken.
Churchland stelt moraal voor als een vierdimensioneel schema voor sociaal gedrag, dat tijdens de menselijke evolutie vorm kreeg op basis van op elkaar inhakende hersenprocessen:
– zorg (geworteld in de hechting aan en de zorg voor verwanten en andere naasten);
– herkenning van de psychologische toestanden van anderen (geworteld in de voordelen van het kunnen voorzien van andermans gedrag);
– probleemoplossende vaardigheden binnen een sociale context;
– het aanleren van sociale gedragingen.
Op die manier is moraal een emergent verschijnsel met vele ontwikkelingsniveaus, dat samenhangt met de ontwikkeling van sociale organisatie en daarin een regulerende rol te vervullen heeft.
Churchland analyseert ‘en passant’ een aantal slordig uitgewerkte theorieën die relevante deelaspecten pretenderen te verklaren. Zo beoordeelt zij de veel bijval genietende ideeën over de centrale rol van spiegelneuronen in sociaal gedrag en bevindt deze inconsistent. Zij buigt zich in de laatste twee hoofdstukken over twee omstreden aspecten met elke een lange traditie: vergt moraal normerende absolute regels? Bestaat er een onverbrekelijk verband tussen metafysica en moraal? De bevestigende antwoorden op deze beide vragen doorstaan de toets van haar kritische analyse niet.
Dit boek is veel rijker dan deze bespreking kan weergeven. Churchlands belichting van een ontwikkelingsordening van morele kernleidraden, waarbij de bereidheid tot gelijkberechtiging van de groep van ‘vreemden’ (de outgroup) slechts een cultureel-evolutionair recente toevoeging is aan het voorheen veel beperktere spectrum van mensen met wie men intuïtief of reflecterendbewust moreel verantwoord hoorde om te gaan, biedt originele mogelijkheden tot constructief zoeken naar oplossingen voor klassedenken, racisme, vijandsdenken, sociale angsten en paranoïde belevingssporen. Het boek confronteert ons zo onbedoeld met het feit dat vrijwel iedereen onder ons een vorm van etnopsychiatrie bedrijft zonder diepgaand stil te staan bij de beperkingen en kanaliseringen die voortvloeien uit de veelal door psychiater en patiënt gedeelde etnografische gegevenheid. Sterk aanbevolen!
L. Roelens